
Het was 1959, een hete zomerse dag en ik was kindongelukkig. Het was een extreem droge zomer, de druk op de waterleiding was laag. Het teer droop van de strandhuisjes en op het duinzand kon je een ei bakken. De koeien werden mager en stonden in het duinbos bijeen. De bomen hadden vreemde vormen doordat de takken door de bezetters rücksichtslos waren afgezaagd. De wind deed de rest. Eén boom was wereldberoemd, de Mondriaan boom. Een zinderende juli zomer, 39 graden en er was nog geen druppel hemelwater gevallen. In het dorp was nog een put die water gaf en waaruit met een emmer aan een ketting water omhoog werd gehesen. De lucht boven de kerk leek rood van het hete duinzand. Ik was nog nooit zo bruin geweest.

Na schooltijd rende ik direct naar zee om te zwemmen of door de duinen te slenteren. Meestal alleen. Liever alleen om te dromen over de prairie. Met mijn gerafelde schooltas waarin een kwart liter melk en een boterham zaten. Niet altijd want soms was er thuis een groot geldgebrek. Eerst raakte de suiker op, toen de koffie, boter en dan werd er gepoft bij de bakker. Als er geen alcohol was, begonnen ze – moeder, grootmoeder en vader met de deuren te slaan. Het leven begon iedereen te vervelen als in een roman. Vader schreeuwde: ‘In Java daar hebben ze honger, lees Multatuli.’

In de schooltas had ik een kleine handdoek en een boek Arendsoog. Ik droeg een cowboyhoed en keek met halfgesloten ogen uit over de duinen, landinwaarts, op zoek naar het gevaar, gewapende mannen die je wilden beroven. Het gekke was dat, als ik fantaseerde, ik er niet bij denken moest. Deed ik dit wel, dan spatte mijn droom uit elkaar. Dan fantaseerde ik opnieuw in de hoop dat de droom terug zou keren. Ik denk nu dat ik daar als enkeling verstopt in een duinpan mijn gelukkigste jeugd had.
Op een dag lag ik in een duinpan, in de schaduw van een bloeiende ‘rosa rugosa’ en speelde met het zand dat ik tussen mijn vingers liet weglopen. Plotseling stootte ik op iets hards dat onder het zand verstopt lag. Ik groef het uit. Het was een zilver pakketje waaruit scherpe koperen punten staken. Ik opende het en een reeks kogels, groter dan mijn middelvinger, die met elkaar verbonden waren door een slede, vielen op het zand. Ik groef verder en diepte een houten kist vol kogels op. Ik schrok, keek om mij heen en bedekte alles weer met zand en in mijn schooltas verstopte ik een kogel.
Ik wist dat, als je oorlogstuig vond, je dit meteen aan de veldwachter moest doorgeven. Er lag in de duinen meer munitie uit de tweede wereldoorlog. Maar de kogel wilde ik zelf houden. Een kogel, misschien voor een pistool, uit een cowboypistool?
Onderweg kwam ik dikke Tromp tegen aan wie ik mijn vondst vertelde. Ik toonde hem de kogel als bewijs. Tromp was een domme jongen, die moeilijk mee kon op school. Ik hielp hem met opdrachten en soms slopen we, in de winter, vakantiehuizen binnen. Dat was gemakkelijk. De wind stuwde zoveel duinzand tegen de lage huisjes dat je gemakkelijk op het dak kon stappen en via het dakraam naar binnen kon glippen. We aten alles wat eetbaar was op en zelfs nam ik het mee naar huis. Nee, er werden geen vragen gesteld. Ik hoor u denken.
We verscholen ons onder de Hooge Hill tussen de rozenbottelstruiken en dikke Tromp bestudeerde de huls, de onderkant en maakte een vuurtje. Hij had altijd lucifers bij zich. Altijd moest hij een vuurtje maken op het strand. Toen het vuurtje knetterde legde hij de kogel in het midden en blies het vuur aan. We wachtten af wat er zou gebeuren. Er gebeurde niets. Teleurgesteld namen we afscheid.
Dikke Tromp was een paar meter van mij verwijderd, ik was gebleven om het vuur met zand te bedekken en op dat moment zag ik dikke Tromp wegrennen. Tegelijk kwam er een meisje, staand op haar trappers mijn kant op fietsen. Een meisje met een hoofddoek. Het was Melita Muller, een Duits meisje. Het gezin Muller waren de eerste badgasten uit Duitsland die zich na de tweede wereldoorlog mochten vestigen in Domburg. Vader viste elke dag. Hij ving veel platvissen en schepte garnalen. Moeder stond een eindje verderop van de paalhoofden mosselen te plukken terwijl wij kennis maakten. De dorpsbewoners hadden er moeite mee. Ze vermeden het gezin. In de kleine dorpskerk waren ze niet welkom.
Een paar dagen geleden had ik de familie op het strand ontmoet. We waren de enige. Melita was meteen naar mij toe gelopen en gaf een slap handje. Ze was een paar jaar ouder. We gingen wandelen in de duinen en zeiden niets. Ik voelde een hoop en het verwarde mij als ik eraan dacht om haar te vragen, bang dat zij meer zou vragen dan alleen mijn naam. Vanaf die dag ginegn we zwijgend met elkaar om en zo af en toe verborgen wij ons tussen het helmgras.
Ik was meteen verliefd op Melita. In nog minder dan een seconden en nu naderde zij…, kastanjebruin met stevige tred op haar trappers. Ze zwaaide. Ik was van plan haar het verhaal van de kogels te vertellen. Vreemd niet? Ineens dorst ik iets te zeggen.
Dus zwaaide ik terug en zij riep: Hé cowboy. Ze slingerde haar fiets tussen de rozenbottelstruiken. Ze moest lachen om mijn cowboyhoed.
‘Ik ruik vuur.’
Toen een harde knal.
Mijn oren piepten en mijn linker slipper werd nat. Uit mijn linker scheenbeen vloeide bloed. Ik schrok heftig, mijn hart deed me kokhalzen. Ik keek op van mijn been en zag een eindje verderop Melita met haar fiets op het zandpad liggen. Het eerste wat ik dacht was weg hier. Ik rende huilend naar huis, in paniek riep ik dat ik gevallen was en gelukkig stond de buurvrouw in de gang die…
‘Wat heb jij?’ vroeg ze terwijl ze naar de bloedende open wond keek.
‘Ik ben op de stoeprand gevallen’, zei ik zonder te horen wat de buurvrouw in paniek terug kakelde.
Ze begon krielkippig te huilen.
‘Kom naar de keuken, hier ga zitten.’
Ze depte de wond en hield de twee stukjes wondvlees bijeen. Wat nu?
‘Het was een grote snijwond en er is een stukje bod uit je scheenbeen.’
Zij bleef maar huilen. Ik leek wel van ijs, ik begon te rillen en het gepiep in mijn oren bleef.
De bloeding was moeilijk te stelpen. De buurvrouw was daarom naar de dokterspraktijk gerend maar die was niet thuis. Na een tijdje kon ik gelukkig beter horen maar het gepiep in mijn oren bleef.
‘Er is iets vreselijks gebeurd, had ze mij bij haar terugkomst verteld.
‘Ik geloof je niet’, zei ze steeds, ‘er is iets vreselijks gebeurt,’ zei ze weer.
Ze plakte met leukoplast zo goed als dat ging de wond bijeen.
‘Je vader heeft geen geld voor de dokter, je moet het hier even mee doen.’
‘Wat voor vreselijk is er gebeurd?’ vroeg ik.
Ze antwoorden niet. Zonder dat ik het wilde moest ik denken aan Melita, haar blauwe jurk met een rode vlek op haar borst.
‘Ze hebben een meisje dood aangetroffen,’ zei de buurvrouw, ‘en je vader en moeder zijn naar de stad. Ik moest op je wachten.’
Ze liep naar het keukenfornuis om theewater op te zetten.
‘Mensen en een schelpkar stonden voor de deur van de dokter, die ergens in een ander dorp moest zijn. Op de schelpkar lag een meisje. Haar lichaam was doorboord door een kogel uit een Duits geweer.’
Toen begon zij weer te huilen.
‘Die rot oorlog ook.’
Voor het eerst keek ze mij aan en gaf mij een kus.
‘Die rotmoffen, de oorlog net voorbij en dan…’
Verder kwam ze niet. Ze zeeg ineen op de stoel met haar hoofd in haar handen en schort verborgen.
Naderhand vertrouwde ik geen mens het verhaal van de kogel toe…, ook geen enkele behandelende schoolpsycholoog of psychiater, die ik in mijn leven tegengekomen ben.
Melita was mijn grote schoolliefde. De vrouwen, die ik daarna ontmoette, waren vriendinnen en ik heb nooit meer die waanzinnige transcendente liefde gevoeld als met de zwijgende Melita. Binnen een seconde wist ik dat zij het was. HET.
Zij was het die de eerste keer mijn piemel vast had gepakt waardoor er een verrukkelijk gevoel door mijn lijf stroomde. Dat gevoel is nooit meer teruggekeerd. Werktuiglijk misschien.
Ik hield dus mijn mond. En, wat het ergste is, ik heb het nu opgeschreven. Als je iets opschrijft, begraaf je het met papier en inkt. Het ligt in een aardedoos. De doos opgeborgen in de kelder, de dood en nog zie ik haar gezichtje, hoofddoek, een glimlach, alsof zij zich wilde verontschuldigen: sorry ik ben gevallen. Gevallen door een Duitse kogel. Er zullen dorpsbewoners zijn geweest die heimelijk gezegd hebben: ‘Gods straf.’
Dagen later hebben ze Gòròg met zijn ronde ziekenfondsbrilletje en plastic neus, gearresteerd. De kogel kwam overeen met het Duitse geweer, dat hij bezat en verstopt had in de bunker, waarin hij door de woningnood woonde. Gòròg had een spraakgebrek en was niet bepaald geliefd bij de dorpsbewoners. Er viel met hem niet te praten.
‘De kogel heeft het geweer verlaten op een van zijn strooptochten’, had de rechter gezegd.
Voorgelezen uit de krant door moeder.
Ergens in een doos heb ik nog veel meer verhalen over die tijd.
Gòròg is al jaren dood. Hij had jammer genoeg geen familie, anders had ik ooit de moeite genomen mijn verhaal aan hen te vertellen. Begraven achter de muur van het kerkhof, waar ook dieven en moordenaars liggen.
De vader en moeder van Melita kwamen nog elk jaar en legden bloemen neer waar ze haar gevonden hadden, naast een klein bosje geplukte klaprozen. Iemand had er een klein briefje bij gedaan:
Du, du liegst mir im Herzen
du, du liegst mir im Sinn.
Du, du machst mir viel Schmerzen,
weißt nicht wie gut ich dir bin.
Ja, ja, ja, ja, weißt nicht wie gut ich dir bin
Robert Kruzdlo Korte verhalen 2022.