
Robert Kruzdlo 1975 Balg Friesland. Foto Joke
Stadzee.
De Kapotte 1
Omdat ik van geboorte Amerikaan ben, geen Nederlands paspoort heb en daardoor niet in aanmerking kwam voor een studiebeurs, moest ik beroep doen op het Prins Bernardfonds. (Tot 1999 Prins Bernardfonds.) Die was laag. Ik had tijdens mijn studie aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten altijd geld tekort. Pijnlijk zelfs dat ik ’s nachts een baantje moest zoeken; Leslokalen van de Gerrit Rietveld academie schoonmaken. Gelukkig stond in een van de houtenlokalen een piano waar ik graag elke avond op tingelde wat niet betekent dat ik slecht piano speelde. Op kerstnacht op de grens van een diepe depressie schreef ik dit korte verhaal.
De straten waren winters en draadrecht leeg. In het vette zwarte grachtenwater glom zacht licht dat uit talloze ramen van de smalle grachtenpanden scheen. Een medemens, zelfs niet op de tramhaltes, kon ik zo snel niet vinden. Dagen sjokte ik met mijn ziel, zo zwaar als een psychologische encyclopedie onder mijn arm, langs felverlichte ramen aan de straatkant, waarvan de gordijnen niet gesloten waren. De kerstboomlichtjes brandden nog. Het gezin en aanhang rond de tafel wachtten het uur af waarop het vuurwerk kon worden ontstoken.
Soms stond ik een ogenblik stil voor een raam, maar niemand, behalve de kinderen zagen mijn donkere gestalte, oplichtende gelaat en treurige blik waarmee ik hun aandacht probeerde te lokken. Soms tikte ik op een raam. Men schold mij uit voor klaploper, hond en ik kromp verder ineen. Leeg, hol vanbinnen, hoopte ik stilletjes op een beetje geluk, misschien om de hoek? Doch alles bleef hetzelfde. Ik bestond niet. Ik had het aan mijzelf te danken.
Niemand had mij voor de oudejaarsavond uitgenodigd en als straf – in de stad woonde geen familie – moest ik mij vergapen aan de gezelligheid, het grote wij gevoel dat zich achter het blinkend glas afspeelde.
Zo voer weemoedig mijn gedachten als een bootje door de straten te midden van oprijzende huizen met soms hels verlichte ramen, fel schijnende verkeerslichten en doodse etalages, Straten waaronder het plaveisel zeeën van woede deinde. Als een nachtelijk bootje voer ik als vreemdeling verder zonder mijn koers te kunnen bepalen. Er waren geen schimmen van zatlappen, junkies. Die waren natuurlijk elders ondergebracht. Geen hoer had haar raam open. Ik belde aan bij een vriendin die door de kier van de deur prevelde dat haar vriend dit niet leuk zou vinden. In de gang kloven drie honden aan een bot. Ik deed een stap naar binnen en kuste haar op haar voorhoofd en wilde haar aflebberen. Een stem vroeg waar ze bleef. Toen drukte ze mij de straat op en deed de voordeur dicht. ‘Sorry,’ zei ze nog. Die avond had ze geen zin om mij te pijpen.
Ik voer verder door de straten, de stad met nergens een krassend koffertje, geen lege taxi en alle cafés waren gesloten. Koud was het, zeiden mijn tenen. Voor de winkelruit verloor ik even mijn eenzaamheid. Een rij paspoppen, naakt in een bevroren houding, onbewogen bewogen. De kades aan weerszijden vol met blik en ongenietbaar de rijen kale bomen en nergens een zuchtje wind. Ik had het allemaal aan mijzelf te danken. Een zee van ellende was mijn deel.
Schurftige weemoed krabde aan mijn ziel die ik loodzwaar verder door de stad roeide. Waar voer ik heen? Langs trieste uitgesleten granieten traptreden en donkere trapportalen, door lege parken en zwarte tuinen naar de buitenwijken. De maan scheen feller de stadszee binnen en ik voer verder door de straten, roeide op tegen het Nieuwjaar van droefenis en melancholie. Achter mij een diepe voren van pijn. Halleluja. Op mijn kille stille vaart klotsten de kinderkopjes tegen de steven en wangen van de boot en roeide ik tegen de klippen van de tijd op. Mijn handen deden pijn, blaren brandden en sprongen open, mijn vingers bloedden. De geur van gebraden eend, wijn, oliebollen en fondant maakte mij woest. Ik trok harder aan de riemen tegen de stroom in van Oud en Nauw. Elk moment kon het vuurwerk losbarsten. De sterren dansten en de maan scheen nog nooit zo helder in een steeg waar ik halthield. Het leven zal opnieuw beginnen als de mensen uit hun huizen komen en ik met bloedende handen naar ze zwaai. Roem zal ik krijgen, geen kommer meer, en er zal voldoende drank en eten zijn, omdat ik eenzaam de stad heb doorvaren.
Ziedend van woede bespot ik mijn lege maag en eetlust. Negentienhonderdzeventig ik ben eenentwintig jaar.
Plotseling kwam vanuit een donkere steeg een jongen naar mij toe. Ik herkende hem al te goed. Ook hij had blaren aan zijn handen. Als spiegelbeeld duwden wij aan het einde van een steeg een poort open en als een huizenhoge zeegolf, stroomde fel licht over ons heen. We zijn er. Wij, ik en jij. Ziel en lichaam, alle twee thuis. Een.
Verder voortgedreven door dromen, moest ik hard in mijn arm knijpen om te weten of ik nog bestond. Gelukkig waren er heldere sterren die gaten prikten in het doek van mijn verbeelding. Ik had de keuze om voor altijd in het licht te blijven, in waar er niets bestaat of ik zou terugkeren naar de laatste twaalf seconden. Dit laatste werd met veel vuurwerk gevierd.
.
Robert Kruzdlo Jerez 2023