In 1955 was ik een meter en tien centimeter groot. Ik droeg witte versleten meisjes lakschoenen, Peter lederhose, gerafelde Hollandse boeren wollen trui en een te grote Ruderleiber. Mijn tenen, tegen de voorkant van de schoenen, deden pijn. Ik had één paar schoenen. De winter was op haar hoogtepunt. Zwartbruine ogen, een witte huid en magere benen met uitstekende knieën. Het skelet van een saruskraanvogel. Er worgde in mijn buik een honger. Ik was meer dood dan levend.
Thuis werd nooit over honger gesproken. Het laatste jaar van de Tweede Wereldoorlog dat was erg. De ‘honger verschrikkingen’ van Afrika, nog erger. De derde wereldoorlog kon elk moment uitbreken. “Ik was nog niet zó mager.” Mijn ribbenkast een wasbord. Niemand had geld voor suiker. De laatste kip werd geslacht. Kijk, hij loopt terug naar zijn hok, zei overgrootmoeder. Sindsdien droom ik dat ik tot de onthoofden hoor. Mijn moordenaars gaven mij levertraan. Drie maal per dag een eetlepel. Ik kreeg aarswormen. Later bleek het iets anders te zijn.
Op ieders gezicht stond niet nieuws. Elke dag hetzelfde gelaat. Elke nieuwe rimpeling was verraad van een nieuwe emotie. Een bokkig groepje waren wij. De deurbel was uitgezet. Stel, dat de bakker onder het meel, om zijn centen komt. In het achterhuis werd gedempt gesproken. Op de vensters groeiden ijsbloemen. De achterdeur klemde. De kolen raakten op. ’S nachts bevroor mijn deken en langzaam groeiden de ijsbloemen naar binnen. Op het zeil lag ochtendrijp.
Ik wilde niet meer groeien.
Je ziet er uit, zei oma An schamper, als een Duits kindsoldaat dat gister uit de loopgraven van de Siegfriedlinie is komen aanwandelen. Toen het water kookte, riep ze, en nu in bad. Het was zo koud in de bijkeuken dat alle planten ineenkrompen.
Als een vliegtuig over de villa vloog dan was dat een teken dat de Duitsers opnieuw in aantocht waren. Als het onweerde dan leek het op een bombardement van de Amerikanen. Vergissing? Bliksemde het, dan was het ongeveer hetzelfde als een spervuur van de vijand en als je honger had moest je de beelden van de concentratiekampen voor ogen nemen. Wie honger heeft, leert het eten kennen. An had een fotoboek van de oorlog. We leefden op rantsoen alsof de oorlog nooit was verdwenen. De schimmel op het brood werd aan de vogels gegeven.
Ik dronk het cynisme uit de beker van smart. Al deze connotaties deden mij niets. Ik was te jong om in de verbeeldingen van de vrouwen te geloven. Ik voelde mij eerder slachtoffer van een kleine oorlog die in de villa woede. Een strijd tussen vrouwen. Och, ik wist dat hun beeldende voorstellingen niet klopten. Hoe dat kwam, wist ik niet. De visolie raakte op.
Op het land groeide weinig. De percelen die eindigden aan het rand van het bos waren het veiligst. Voor ik uit het struweel sprong had ik alles goed opgenomen. Precies zoals ik gelezen had in cowboy- en indianenboeken. Wat eetbaar was verzamelde ik. Kool, spruitjes, peen en noten uit het bos. Zonder wormgaatjes. Ik nam en dat was géén stelen. Overgrootmoeder huilde.
Het was een dag voor kerst. Op mijn zwart krullend haar lag sneeuw. De sneeuw rook naar mango. Ik wandelde langs de huizen en om een kerstboom te zien hield ik even halt. De gordijnen werden gesloten. Iemand wenkte dat ik moest doorlopen. Met knikkende knieën kwam ik thuis. Een pak suiker en een rondbrood. Waar is het wisselgeld, vroeg overgrootmoeder. De bakker heeft het niet gegeven, zei ik verlegen. Moeder pakt de kachelpook en wil de straat op. An houdt haar tegen. Ik krijg de vleugeltjes van de kip. De botjes maal ik tussen mijn tanden net zo lang tot ik het doorslik. Ik drink een groot glas water.
Bij de buur schommelt een kind onder de mamoetplataan. Ze heeft een dikke jas aan, een das en een muts op. Knalrood, dikke wol. Ik zie haar ogen niet. Onder de mamoetplataan staat een kleine woning en er brand achter alle ramen licht. Het licht weerkaatst op de enorme stam van de boom. De kroon van de mammoetplataan lijkt op verkoolde mensen. Hun vuisten steken in de lucht. De schaduw maakt het kind onstoffelijk. Sterren aan de hemel. Ik krab het ijs van de ruit. Dat ziet het kind.
Het kind, op deze afstand, zal het niet snappen. Achter een van de vensters huilt het kind. De natuur blijft onbeweeglijk. Onder de oksel van de mamoetplataan, beweegt tijdloos de schommel. Tot ook overal de lichten uitgaan. De kerstboom brandt. Het kind wordt overladen met geschenken.
De lucht wordt donkerder, in het dal gloort de blauwe lucht nog na. Ik kan miljoen vierkante kilometer probleemloos overzien. Mijn hersens hadden dezelfde inhoud als mijn omgeving. Het is zo stil dat elke ademhaling van mij te horen is. Ik tuur naar de kerstboom. Mijn vingers plakken aan het ijs op de vensterbank. Het kind trekt een roze lint van een doos.
Gister, …was het alsof ik boven de aarde zweefde. Om zo snel mogelijk uit het zicht te raken hol ik met mijn korte beentjes door de velden naar het bos terug. De heuvel op. Over de nat gesneeuwde bospaden, bang om gezien te worden. De berkenbomen roken naar citroen. Terug, waar de vrouwen op mij wachtten, huilt overgrootmoeder. Iemand trekt het gordijn dicht.
In de zomer had ik door onkruid overwoekerd stukje tuin omgespit, naast de bloeiende seringen. Vanuit de villa was ik niet zichtbaar. In mijn aarde groeide de jonge bloemkoolscheuten, tomaten en bonen. Met het water uit de regenton gaf ik de jonge loten water. Minutenlang kon ik gebiologeerd naar de kleine plantjes te kijken. Jij bent de schepper van de natuur, zei een stem in mij. Op een dag was de bloemkool groot genoeg. Ik was gelukkig.
Met de bloemkool liep ik trots de keuken binnen. De vrouwen waren boos, straf kreeg ik niet. Ze speelden het met verve. De bloemkool werd opgezet. Twee sneden brood en bloemkoolsoep. Ik at, bad en liep tevreden naar mijn kamer. Op mijn bed gelegen las ik het boek Arendsoog.
Plotseling stond er een man in de keuken. Moeders vriend. Zojuist aangekomen uit Duitsland. Oma An blij want ze was gek op blonde Germanen. Ze sprak goed Duits en ik kreeg om het bezoek te behagen, Duitse les. De provisiekast werd gevuld. Bier en jenever stonden opnieuw op de planken van de kelder. De Duitser had het allemaal voor moeder en ons over. Hij zei, dat ik weer zal groeien. De kelder lag vol kolen en de bakker was tevreden. Moeder kwam dagen haar kamer niet uit.
Ik kreeg een compliment omdat ik een Peter lederhose droeg. Cadeau van An. Gekocht in Wenen.
Geen mensenmin. In de villa Het Huis heerste een gelaten stemming. In de tronies van de vrouwen kwamen nieuwe plooien, de strakke lippen ontspanden, de theekleurige ogen van moeder schitterden soms. De dames begonnen aan de drank. Meer mensen kwamen langs. Iedereen was er na een lange tijd van absentie: de krantenjongen een lilliputter, stelletje tantes, boer Aflaat en de leraar van de lagere school. Zelfs de pastoor kwam een glaasje meedrinken. Ik was een kop groter dan de lilliputter.
De blonde Duitser, met hoge jukbeenderen, droeg een insigne. Een ‘spiegelei’ werd gezegd. Iedereen moest er om lachen. Het werd ons vergeven. De villa was warm en in de kerstboom gloeiden lampjes. Moeder zetten de Bolero op en haalde de castagnetten te voorschijn.
Pas in de vroege ochtend werd het stil in de villa. Een dikke pak sneeuw maakte alles eender. Klein of groot. Zelfs de mammoetplataan lag verborgen onder de ‘geur van mango-sneeuw’. De sneeuw had alle details uitgewist. Het was zo stil, dat ik een sneeuwvlok hoorde vallen.
Net zoals water, gas, elektriciteit en internet zonder enige inspanning in onze huizen worden binnengebracht -om aan onze behoeften te voldoen- zo komen ook, als wij dat willen, nauwelijks meer door een teken, een eenvoudige beweging van de hand, vanuit het brein, visuele en auditieve beelden binnen en zullen ze verschijnen en verdwijnen door een minimale inspanning, zonder persoonlijke inspanning van een IK.
Schreef Walter Benjamin in 1936 en in 2021 plakte Robert Kruzdlo er wat bij.
…schrijf ik in een bericht aan Juan. Er is verder niemand in de bus. Het flitsmijmeren komt altijd als ik een reis met bus of trein maak. De duur van de reis is precies de hoeveelheid zand in de zandloper. Ik flitsmijmer door de kleinste opening van de zandloper en dat moment, kent geen tijd. (De afstand tussen aarde en mars verdwijnt met een zandkorrel.) Ik schrijf terwijl ik nietschrijf en de lezer leest wat ik héb geschreven. Onderwijl kijk ik naar de zee, waarop de zon ketst, flitsmijmer ik. Het zonlichtvernis kleurt de zee glasblank.
Ik leef in drie dimensies tegelijk. Binnen, onder mijn schedel, buiten in de werkelijkheid & precies daar tussenin flietsmijmer ik. & is het teken voor de tussenmens. Ook dit schrijf ik aan Juan, die ergens met zijn door alcohol aangevreten kop op mij wacht. De hersenen van Juan werken niet meer zoals het hoort. Hij woont nu in Ierland, maar het maakt niet uit waar hij woont. Jaren geleden ontslagen als ziekenbroeder, na een reeks van therapieën om van de alcohol af te blijven, groepsgesprekken, valse beloftes, AA, opnieuw valse beloftes, in het bezemhok stiekem drinken, altijd met die valse grijns van hem beloven dat hij de andere kant zou opgaan, werden zijn filosofieën steeds valser, en kreeg huilbui na huilbui tot niemand, werkelijk niets in zijn huilbuien iets zag en hij in zijn post-alcoholische-verdriet uiteindelijk ontdekte dat ook al dronk hij niet, hij niet van de drank kon afblijven. Hij, Juan, was zonder dit bewust te zijn alcoholist, genetisch, misschien dat zijn overdreven huilbuien het verdriet van die ander in hem tot wanhoop bracht en hij in vreemde syntaxissen, paradoxen en drogredenen terecht is gekomen; drogredenen als: wie vrijheid zoekt kent geen vrijheid. Want waarom zou je de vrijheid zoeken als je er nog nooit van gehoord hebt flitsmijmer ik. (Ja deze zin klopt.) Die & van hem ga ik uitzoeken, zo flitsmijmer ik, want die & (de tussenmens) is een belangrijk gegeven en val in de bus weer in slaap.
In mijn slaap schrijf ik ook. Boeken heb ik geschreven tijdens mijn slaap.
Gedichten, die schrijft Juan óók, zijn meer stellingen zonder antwoorden. Ik vind het versjes, ik vecht tegen gedichten omdat verzen standpunten innemen waarin de schrijver niet verder komt dan O…, en O ooo wat mooi. Is dit het lot van de dichter, versjes maker, die door één enkele poging om een versje te schrijven, want gedichten zijn het niet, door 80 miljoen neuronen in zijn hoofd rondbanjerend, flitsmijmeren, gespuis van fysische fluimen, een taalmix uitstoten, een Ik & Mij, (We ben Ik,) Hij, …& en Ik en ga zo maar door; het chaotisch episch centrum van persoonlijke voornaamwoorden die de dichter in een vers stopt en tot bedaren moet brengen; is het dan zo flitsmijmer ik, is het dan een goed gedicht, vraag ik me in verwarring af als ik zojuist heb ontdekt dat ik dit met Juan wil bespreken, de onmogelijkheid om antwoord te krijgen? Op mijn telefoon typ ik deze tekst en zend die aan Juan. Juan wacht op mij, tenminste als hij het zich kan herinneren.
De bus raast en rijdt vlak langs ravijnen met haarspeldbochten. Ik moet niet meer op mijn telefoon kijken. Gedichten zijn haarspeldbochten, – schrijf ik later, ravijnen zonder bodem, dansend op grillige scherpe richels. De bergen glijden langzaam in donkere plooien, hoekige scheuren, plakken en keien, met gebeitelde zwart gestolde openingen, grotten, -de oren van de zee, waar de doden zingen. Bergen, die duizenden meters diep verdrinken en kilometers onder het zeeoppervlak weer gaan pieken en moeiteloos aan de andere kant van de oceaan boven water komen, oprijzen en weer dalen.
Plotseling stopt de bus. De halte is leeg. Geen Juan. Hij reageert ook niet op mijn berichten. Ik twijfel en weet niet of ik hier zal uitstappen. Ik roep de buschauffeur dat hij moet stoppen. Krakend komt onder een oude wuivende palmboom de bus tot stilstand. In de schaduw van een hoog oprijzende granieten muur van waaruit hier en daar verlepte cactussen steken, zoek ik de schaduw op. Voor mij een afgrond en onzichtbaar hoor ik de herrie van de golven. De kruin van een citroenboom komt nog net boven de rand van de afgrond voor mij. In de lucht hangen meeuwen aan een zijden draadje. De zeewind kirt in de holte van de stenen: de dingen spreken tegen me in woorden die niemand begrijpt. De zon staat scheef aan de hemel. De horizon is krom en hoe groot de zee ook is, ik zie nergens een watersnor. Flits: Een wolk valt loodrecht uit de zee en zal later weer terugvallen in zee. In de goot ligt een hartenaas. Rollend gruis. Ik schrik en luister naar het gekrijs van staal, blik en glas. Griezelig. Een zwarte rookpluim schiet de lucht in. Het duizelt me als ik de weg overloop en over de kruin van de citroenboom beneden het groezelige sopwater van de zee zie. Ik heb het gevoel dat ik alles wat ik hier zie straks ga opschrijven in mijn hotelkamer. (Wat ik inmiddels gedaan heb.) Een gauwdief in mij steelt de zojuist opgeslagen herinneringen.
Opschrijfboekje Flitsmijmeren bij de hand. Het leven gaat door op papier omdat de dingen dan anders spreken. Niet de taal van waarin ik mij bevind, waarvan ik alleen de taal begrijp. Naast mij vallen van de granieten wand stenen. Om niet te worden geraakt druk ik mijn rug tegen de vochtige, bemoste wand. Dan wordt het stil, behalve het geluid van een helikopter die nog ver weg is.
Ik ben ergens in het Spaanse Catalonië. Noord-oost Spanje. Onderweg bunkers en nog eens bunkers uit de tweede wereldoorlog, die herinneren aan de oorlog van de Catalanen tegen Franco. Alles is hier grijs en van steen, een cactus en zo af-en-toe een boom. Laag komt er een helikopter overvliegen.
‘God huilt tussen de sterren zwarte tranen,’ las ik in El Puge een Catalaanse krant die iemand had achtergelaten. Hij daar, jij ja, blijf maar, dacht ik toen ik het las. Na meer dan vijftienhonderdjaar schrijven valt er voor een denkend mens geen eer meer te behalen in deze wereld, schrijf ik nu, op mijn telefoon. Met onze huidige mensenkennis -een vlieg knalt tegen mijn schedel; is het wel een vlieg, zal de wereld huilen en zullen er meer tranen dan ooit tevoren vloeien als een tollende zandloper. We kunnen willen wat we willen, de Beëlzebub van mijn brein doet ’t toch. Maar is er dan nog hoop, dacht ik toen de reddingshelikopter vlak boven zee mijn kant opkwam en achter de granieten wand verdween. Jazeker, er is nog hoop, schrijf een gedichtje, versje of een boek, en dat geeft een hoop troost.
De boer en zijn boerenland, de leraren en hun scholen, hogescholen, universiteiten, kortom, wie behouden wil wat hem lief heeft, deze edele mensen redden de wereld, dacht ik toen ik met mijn rug tegen de granieten, vochtige en bemoste wand stond. Het wordt donker. Ik sla de vlieg dood met de hartenaas die ik gevonden heb in de goot, -dat had ik niet moeten doen. Er zijn mensen die hieronder lijden. Marguerte Dumas schrijft: Alles om ons heen schrijft, je moet dat leren zien, alles schrijft, de vlieg, zij schrijft, op de muren, ze heeft heel wat afgeschreven… Ze zou een hele pagina kunnen vullen met wat de vlieg heeft volgeschreven. De vlieg zoekt stond op en vermeerdert zich, hij heeft zijn eigen taal, die we niet kennen, schrijf ik later in mijn hotel kamer. Het woord zee bijvoorbeeld, is de zee niet? De zee beschrijft zichzelf anders wel. Hoe? Dat ga ik hier uitzoeken, ik ben jong. Er vallen stenen naar beneden. De rookpluimen zijn verdwenen. Ik druk mijn rug steviger tegen de granieten wand. Hoeveel heb ik moeten vergeten, weg moeten cijferen om dit te schrijven?
Toen ik naar het lichaam van de man achter het stuur keek, die met een behoorlijke snelheid de haarspeldbochten nam, vanonder zijn pet rollen zweetdruppels, hij die af en toe in de spiegel naar mijn ik keek, – HIJ DAAR dacht ik: Hoe zal de buschauffeur mij beschrijven? De raamgordijntjes dansen als jurkjes aan weerszijden van de bus heen en weer. Hippiemeisjes flitsmijter ik.
Voor het vertrek van de bus scheen de zon oogverblindend tussen de olijfbomen. De toen nog onbeschreven buschauffeur kwam met een peuk in zijn mond aanlopen, gooide die weg en klom in de bus. Als hij de motor start zie ik, herinner ik me op dat moment, de villa waar ik ben opgegroeid en in een flitsmijmer word ik op het schoolplein door een groep schoolkinderen geschopt; ik ruik overgrootmoeder en dan zonder aanleiding komt professor Grundschnabel, docent psychologie aan de universiteit, voorbij. Grundschnabel: hoe hij met zijn ontmaskeringstheorie de meisjesstudenten psychologie, die voor het eerst op zichzelf gaan wonen en zonder enige levenservaring hun spulletjes hadden geordend op hun kamer en met hun moeder nog even wat spulletjes voor de keuken, beddengoed, meubeltjes, bureauspulletjes, schoolgarderobe en nog wat spulletjes voor het fitnesscentrum hadden gekocht en die netjes hadden geïnstalleerd op hun kamertje, of een voorlopige plek hadden gegeven, gezellig toch!, en geheel onverwachts toch in een opgewonden crisis waren terechtgekomen, opzadelde met diepe zielsvragen, zij, de meisjes, zwijmelend dronken de eerste studentennacht in kroegen hadden doorgebracht, verpletterd overvallen werden door vragen uit hun kindertijd, trauma’s die verborgen hadden moeten blijven plotseling toch, als door de nauwste opening van de zandloper werden geperst, tot bewustzijn waren gekomen en dat die meisjes geheel in de war, met hun zojuist gekochte spulletjes, tussen de zojuist gekochte Ikea spulletjes, niet tot rust konden komen en eigenlijk niet de zojuist gekochte spulletjes hadden moeten aanschaffen. Van alles ging er na de eerste zuipnacht mis, het verleden kotsend door hun hoofd.
Onderwijl ik stond te wachten op een seintje van de chauffeur moest ik aan die arme meisjes denken, de eerstejaarsstudenten waaraan in het begin van hun studiejaar niets viel af te zien dan dat ze gelukkig waren, en niet dat ze met hun gekochte Ikea spulletjes doodongelukkig konden worden en dat zij, hoe ze dat ook verhuld toonden in een diep droeve depressie waren terecht gekomen, net als de verzengende Spaanse zon die op zee schijnt, zij als bevroren spiegelwater, dacht ik toen ik dat een tijdje geleden heb opgeschreven, nu de hemeltergend flets en schaduwloos ineenstortten van de wereld. Ik kan het weten. Ik heb dit ook meegemaakt. Misbruik, huiselijk geweld, aan alcohol verslaafde ouders… Ik moest aan Thomas Bernhard denken, die schreef: ik wil nu niet aan herinnerd worden. Toch, …ik ril en zweet me weer een andere flashback. Zeker weet ik het niet, maar ik ben een beetje Thomas Bernhard. Ik ben pastiche.
Grundschnabel: emoties zijn onnodige termen in de wetenschap, had hij geschreven, wetenschappelijke beschrijvingen hebben niets met emotie of gevoel te maken…, had hij in de eerste college tegen de Ikea studentes gezegd. Het zijn curiositeiten die jullie bij je onderzoek achterwegen moeten laten. De Ikea meisjes verborgen zich eerst op de toilet en toen de nachtwaker ontdekte dat er nog een Ikea meisje op de toilet zat, heeft hij de politie gebeld.
Grundschnabel stierf tijdens een safaritocht in Afrika. Oké, geloof me, zijn laatste woorden waren: ik geef me over. De universiteit eerde hem met een uitvaartdienst – ik heb nog nooit zoveel tranen in traangeulen van hun gelaten zien vloeien, emotie en gevoelige toespraken gehoord als de kerk van het Doorboorde Heilige Hart waar Grundschnabel lag opgebaard. Stuk voor stuk gevoelige mensen allemaal, die wetenschappers…?
Wetenschappers vergroten de ellende in de wereld flitsmijmer ik en wacht op een seintje van de buschauffeur? Wetenschappers maken alles erger dan het al is, ze analyseren alles stuk en dat om feiten aan het licht te brengen? Welke feiten? Die van de eerstejaars Ikea meisjes en -jongens? We staan machteloos tegen de wereld, de natuur, het heelal en zullen eens net als de bergen vergruizen ondergaan tot op de bodem van de zee. Dit en nog veel meer flitsmijmerde ik met de rug tegen de granieten wand.
De buschauffeur vraagt schreeuwend met een bezweet gezicht waar ik wil uitstappen. ‘Bij het pompstation Selva,’ roep ik zo hard ik kan, want op dat moment trapt hij op het gaspedaal. Selva, dan moet ik omrijden en dat scheelt mij een kop koffie. Ik schreeuw nijdig terug: Héé por favor… Selva,’ en word wakker.
Ja, ja, ik hoor je wel, zegt de buschauffeur kijkend in zijn achteruitspiegel.
Ik kijk naar zijn lachende schouders en realiseer me dat ik een tijdje heb zitten slapen.
Ik kijk op mijn telefoon. Juan zegt dat hij er al is. Ik tik een versje naar hem:
wil
ik kan
willen
wat ik wil
wat de
wil wil
doet zonder
mij & ik
toch wel
zelfs als ik & hij droom
blijft het zus & zo gewoon
wil
Selva. Als de bus voor het pompstation tot stilstand komt stap ik in het opwaaiend stof. Niemand? Verderop onder een menshoge cactus een bankje, passend in het landschap, herken ik meteen Juan. De deuren van de bus gaan met een hevige klap dicht. De buschauffeur toetert en ik zie nog net hoe hij met zijn schouders schudt. Ik word door de vertrekkende bus onder stof en gruis bedolven. Juan wipt van het bankje en komt op mij af lopen.
Bij het benzinepompstation, in café Tallat, is het druk. Ik ben nieuwsgierig hoe het er van binnen uit zal zien: hetzelfde interieur, dezelfde mensen en dezelfde bedienster, mevrouw LLuciana? Twee jaar geleden was ik hier voor het eerst op vakantie.
Als ik achter Juan de cafédeur loslaat, die automatisch in het slot valt, verstommen de gesprekken van de kaartspelers die in het midden van het café aan een ronde tafel zitten. Alles is nieuw voor me, de sfeer en de mannen. Ze zijn verbluft als ik naast hun sta. Ik herken de oude mannen die altijd met dezelfde kleren door het leven gaan. Maar herkennen ze mij? Te verlegen om iemand gedag te zeggen zoek ik een plaats ver bij hen vandaan. Plotseling roept de grootste van de kaartspelende mannen, herkent hij mij? – een Francofiele Spanjaard Heil Hitler, niemand die op de doerak reageert. De kaarten kletsen harder op tafel, er wordt openlijk en hard gevloekt en, scheldend worden de kaarten opnieuw gedeeld. Er wordt zonder onderbreking gefluisterd, gesnoven en weer roept de hij Heil Hitler. Juan komt met grote passen op mij aflopen en verontschuldigt zich: een glas witte wijn en olijven, zegt hij en gaat met zijn rug naar de mannen toe zitten alsof hij door een enorme muur afgeschermd wil worden. Een van de mannen raapt een hartenaas van de vloer. Ik zeg niets. Door het verlies van de hartenaas in het spel, moet het kaartspel over, zegt de Francofiel. Iedereen heeft vals gespeeld, zegt hij en haalt met een potlood een dikke streep door de getallen die in een schriftje staan genoteerd. Juan kijkt mij aan en aan zijn ogen te zien is hem niets ontgaan. Of toch?
Brein & wereld, 1.2.3. ik kan alleen toekijken. Die & ben ik, hij, wij en het brein, ja alles is brein.
Spaans jongetje Palmzondag in babel stad Jerez de la Frontera Cádiz Andalusia
Ik woon in babel stad.
Alles is nieuw en ik zal verdwalen. Ik zal nooit de dingen twee keer hetzelfde zien. Het duurt een tijdje voor ik weet wat ik gezien heb. Het is april en zomers. Straten en pleinen reutelen van mensen, terrassen zoemen van mensenstemmen. Goed opletten iedereen zit en loopt anders. Geen stel benen is gelijk aan die van een ander behalve de dochter en zoon van moeder en vader. Vaders houden hun vingers stevig rond de hand van hun dochters gekneld. Platte tienerbuiken, pubers met teveel vet, adolescenten met zwembandjes, lichamen nerveus giechelend en kletsend, ongeduldig wachten op een terrastafel. Ik sla een smalle straat in. Bovenaan de straat roept een visser of ik verse vis wil kopen. Ik schud van nee. Hij sukkelt met zijn plastic tassen verder de heuvel op. De zon schijnt vel tussen de sinaasappelbloesem. De geur is niet te beschrijven. Bedelaars houden mij tegen. Ik geef ze niets. Moeilijk de blikken te ontwijken. Ik verdwaal in deze stad met haar indrukken. Onderweg denk ik aan hen die het moeilijk hebben elders in vreemde steden en landen, nergens thuis, ontheemd en met heimwee en ongekende driften bezwaren ze het idee ergens toch een thuis te hebben. Zelfs al komen ze uit dezelfde stad. Als tranen woorden waren schreef men niet zoveel. Er valt niet te concurreren met het ‘leven zelf’ schreef Saul Bellow. Ik mijmer, langs eeuwenoude paleiselijke gevels, dat de kunstenaar van de natuur ‘kunst’ maken wil. Schrijven, dat kunnen de meesten, maar literatuur schrijven? Voor alles heb je een gereedschapskist nodig. Heb je die niet? Na een tijdje weet ik wat ik bedoel: Je volgt een cursus creative writing, houd je strikt aande regels en je levert het manuscript in. Waarom zou ik mezelf dwingen om op die manier te schrijven? Ben je jong, gender, zojuist uit de kast gekomen, een blauwe maandag bewusteloos geweest omdat je agressieve moeder een pan spaghetti boven papa’s krant leeg kieperde; vader een dweil van een man is en de adolescent uit een huis vol crisissen vlucht. Als het maar schokkend is. Of neem het geloof dat je onderdrukt en niemand meer goed kan doen; je hormonen slikt omdat je een tussenmens bent, ex-vluchteling, een nymfomane moeder hebt, pedofiele ouders, buiten je moedertaal een andere taal hebt geleerd, kortom als je maar trauma’s hebt opgelopen, de gebeurtenissen het bloed onder je nagels halen, door elkaar geschud. Trauma’s en nog eens trauma’s. Dit denk ik als ik langs het oude Moorse kasteel loop en opkijk naar de hoge muren, de pluimen van ranke palmbomen wuivend in de wind. Mijn vriend vertelde ooit hoe na de oorlog al zijn vriendjes uit de klas niet waren teruggekeerd. Waar is kunst dan voor nodig als de wereld naar de kloten gaat? En dat kunst niet in een museum thuis hoort, het museum zijn fantomen heeft, hoe tegendraads de kunstenaar ook is, hij haalt nooit het niveau van de abjecte werkelijkheid. Iets schokkends zien kan elk moment als je maar de krant openslaat en je ogen openhoudt. Is kunst een troost tegen al dit geweld? Nee, er is geen bescherming meer ook niet in de kunst. Dat is wat kunst doet. Pijn.
Palacio del Virrey Laserna? Pijn. Vanaf de achttiende eeuw. Pijn.