Wat als de begeerten vat op je krijgt, je je niet kan weren tegenover het brein-gebeuren, de fysische, biologische en neurale inwerkingen dacht ik als ‘flitsmijmeraar’, dat zij dat meisje in de koeien stal, tussen strostof en melkroom, vetgemeste koeien, daar in die vreselijke lucht, dacht ik als ‘flitsmijmeraar’ zij, achter de kruiwagen vol koeienstront zeulend, door 80 millioen neuronen als klein meisje op ‘begeerten’ getrakteerd wordt?, of je nu wil of niet dacht ik toen ik haar boek las, die begeerten wil wat het wil, dat doet de wil toch wel, maar…., zo flitsmijmer ik, maar dan moet je toch als schrijver het wél op deze manier vertellen, dacht ik toen en nog steeds, gewoon eerlijk zijn tegen over je machtige brein.
Een versje, is misschien toch meer een stelling zonder antwoord. Ik vecht tegen gedichten omdat verzen standpunten innemen waarin de schrijver niet verder komt dan O…, en O ooo wat mooi. Is dit het lot van één enkele of meerdere pogingen door 80 miljoen neuronen die flitsmijmeren in ‘t hoofd als rondbanjerend gespuis, een taalmix van Ik & Mij, We ben Ik, Hij & Ik en ga zo maar door; chaotisch episch centrum van persoonlijke voornaamwoorden die de dichter in een vers tot bedaren moet brengen; is een goed gedicht, vraag ik me in verwarring af, de onmogelijkheid om antwoord te geven?
Foto Robert Kruzdlo dichter 1975 Amsterdam Schrijver van het boek TUSSENMENS.
Een tijd geleden zei ik tegen een vriendin: ‘Een mens is soms een koe’.
Zij vond dat ik dit niet moest opschrijven. Ik antwoordde dat een mens soms zijn
daden niet kan ‘beobachten’.
Ik gaf haar dit voorbeeld:
.
De dichter is een koe
Gras… en voorbij het grazen
lig ik bij mijn vier poten
mijn ogen te verbazen,
omdat ik nu weer evengrote
monden vol eet zonder te lopen,
terwijl ik straks nog liep te eten,
ik ben het zeker weer vergeten
wat voor een dier ik ben – de sloten
kaatsen mijn beeld wanneer ik drink,
dan kijk ik naar mijn kop, en denk:
hoe komt die koe ondersteboven?
Het hek waartegen ik mij schuur
wordt oud en glad en vettig op den duur.
Voor kikkers en voor kinderen ben ik schuw
en zij voor mij: mijn tong is hen te ruw,
alleen de boer melkt mij zo zalig,
dat ik niet eenmaal denk: wat is hij toch inhalig.
’s Nachts, in de mist, droom ik gans onbewust
dat ik een kalfje ben, dat bij de moeder rust.
.
Gerrit Achterberg (1905-1962)
Uit: Eiland der ziel (1939)
.
De dichter Achterberg zegt in het gedicht ‘De dichter is een koe’: dat hij een Koe is met een mensenbrein. En waarom ook niet? In de schoonheid van dit gedicht komt de schizofrenie van de poëet sterk naar voren. Het is ook in Freudiaans opzicht een erotisch gedicht en dat is misschien een op zijn kop gezette interpretatie. Waarom ook niet: een koe kan niet beschouwen, hij kan niet denken over ‘hoe mals het gras vandaag is’ maar dat kan een mens soms ook niet! Inleven in een koe lijkt me ook wel een koeienvlaai te worden: ‘Goud en stront’, weet Jan Wolkers.
In het gedicht Melkknecht van Achterberg, een verzamelplaats waar de dichter zijn verlangen, drift wordt bevredigd staat: …verschrokken de vliegen de koeienhuid? Verwijst dit naar de dood? (Zie onder.)
De dichter als Achterberg heeft belang bij mystificatie zoals hij in zijn gedicht stelt: ik ben een koe van een mens.
Achterbergs leven, werk werd “getingeerd” door een noodtoestand, – u weet wat ik bedoel, maar die geestelijke gesteldheid heeft niets te maken met zijn genialiteit als dichter.
Misschien sneven mijn gedachten, maar toch, uit de geheime kamers van de dichter komen mooie gedichten voort. Geheimen die verborgen blijven als een koe.
Werkt dit gedicht als een katalysator? Een mens lijkt soms op een koe, hij kan zijn daden niet altijd aanschouwen. Zelfs als hij dit leest¡
(Moest ook aan Hera met de koeien ogen, basilisken-ogen denken.)