Robert Kruzdlo, schreef in de digitale courant TROUW WIKITAXIS* en de VOLKSKRANT jaren geleden een blog. Nu schrijft hij hier kortdoordebocht-blogjes, gedichten, bio en plaatst tekeningen, foto's etc. DE KAPOTTE is een serie jeugdherinneringen. Robert Kruzdlo schrijft beeldend.
Zijn website https://www.robertkruzdlo.com/ geeft een overzicht van exposities en museaal-exposities. O.a. Stedelijk museum Amsterdam, aquarellen. Eind mei 2023 wordt deze website opgeheven,
.
September 22 2019 verscheen zijn boek roman “Tussenmens” bij uitgeverij TIC te Maastricht. ISBN 978-94-93048-13-3
.
Robert Kruzdlo zijn tweede boek ‘Kermis en Het’ is in voorbereiding.
.
Al zijn blogs Copyright@Robert Kruzdlo
.
Info robkruzdlo@gmail.com
.
Deze nacht word ik wakker met een koude neus. Een kil briesje glijdt door de kamers terwijl alle ramen en deuren gesloten zijn. Niet dat ik het koud heb, de muren van het huis zijn nog zomers warm. De nacht is erg gehorig, ik luister naar het aanzwellend water van het riviertje. Dan moet het achter de bergen regenen. De geluiden van de blinden knerpen. In het huis, een oude watermolen, liggen de tegels af te koelen van de hete zomer. (Flits: Straks bevriest de winter het vuur.) In de winter kan ik slechts een kamer verwarmen zodat de ijzige winter niet als een slang om mijn botten heen kronkelt. De haren rijzen nu al op mijn armen nu de zomer achter de bergen op de vlucht is en het laatste vleugje zomer uit het huis zal vertrekken. Ik haal een deken uit de kast.
In mijn dromen zaag ik hout, kijk ik naar de lange rijen stapels houtblokken, de dikste waar straks de bijl in moet. Al die trappen weer op met in de mand stapels geurig eiken, olijf of den. Ik kijk in feite naar een ander hoofd.
De bladeren vallen nog niet van de bomen en toch ritselt er af en toe een blad van een plataan door de steegjes en over het plein of het nog niet voorbij is, ontvouwt zich langs de natte berm een bloem, zelfs vlinders dansen over het asfalt, ze gaan de dood tegemoet. De klok tikt trager dezelfde seconden als toen het zweet van mijn voorhoofd viel. Nu schijnt de zon nog en ik loop zonder shirt naar zee.
Een jonge vrouw zit in de branding op een steen. Haar lichaam gebogen, en…, ik weet niet of zij het weet of ik het mag zien, ik zie dat ze weent. Haar tranen kan ik niet zien. Ze lijkt moe, zo moe van alles dat ze zich in zee laat zakken. Met de palm van haar handen veegt ze soms over haar ogen en wangen. Ze brult onderwater want ze komt lucht happend boven en kijkt over het water, naar de horizon en begint te zwemmen. De golven slaan kolkend tussen de stenen, in mijn oren alleen geruis. Wat zag ze? Wat leidde haar naar haar verdriet? Waarom zie ik alleen haar verdriet en niet de reden? Waarom zien we een schilderij en niet het andere dat het schilderij maakt.
Ik volgde haar en wilde het andere meisje zien, HET en niet de buitenkant die kleiner en kleiner werd. Het meisje dat het meisje aan het huilen bracht, weten waar haar verdriet vandaan komt. Boven haar rijzen oude bloemkoolwolken, wolken die daar al uren in het Delfsblauw staan hoger en hoger. De bloemkoolwolken komen niet dichterbij en zij…? Waar is de vrouw? Ik kan haar niet meer zien, ik zie alleen maar de zee vinnige scherpe plooien, groen en azuurblauw en geruis in mijn oren. Verblind kijk ik naar de glinsterzee en zijn kleuren. (Zoals in Eline Vere.) Ik krijg een droge tong. ‘Het is voorbij,’ zeg ik tegen mijzelf. Stijfjes sta ik op…, kijk nog een keer om en loom, moe zoek ik naar die ander in mij. Naar waar de verhalen vandaan komen. En niet naar het verhaal dat nu alweer op papier staat.
‘Wat een verhaal…, dus je hebt nooit iets vernomen van haar. Niemand die?’
‘Nee. Ik heb op het gemeentehuis nog vragen gesteld, ze keken mij aan of ik gedroomd had, te veel gedronken.’
‘Ook de kranten niet.’
‘Ook de kranten niet.’
‘Maar de nacht die volgde moest ik vaak aan de verdwenen vrouw denken, aan die merkwaardige gebeurtenissen aan zee, maar ook, – het verhaal kan misschien vreemd voor je zijn, moest ik denken aan het Fietsmeisje. Toch vind ik het waard het jou te vertellen. Het gaat over het Fietsmeisje, het meisje uit het dorp Selva de Mar waar ik woon. Ze komt elk jaar met de familie uit Madrid op vakantie. Ze hebben er een huis. Omdat ik er geen aanstoot aan wil geven, het je eerlijk wil vertellen, hoop ik dat je mijn gedachten niet belachelijk maakt. Het heeft nooit in mijn dromen mijn zaadblaasjes geleegd. Dit voorval en de prangende vraag, voor het geval je denkt is een ook een zoektocht: wat deed het Fietsmeisje besluiten om…. Hoe wordt iemand zoals zij is. Schroom voel ik niet, toch hoe zeg je dit, de eerlijkheid wint? Iedereen heeft het recht alles te doen, te zeggen als hij maar niemand kwetst. Maar je ziet soms het tegendeel. Bijvoorbeeld een geloof, een geloof in God die haar wil, macht op dat van anderen oplegt. Hun hoofd zit vol met verkeerde informatie die ze zijn tegengekomen in boeken. Boeken uitgegeven door beroemde uitgevers. Met slimme websites drogeren ze mensen met ideeën die vals zijn. God inmiddels een ceremoniemeester geworden wil nog steeds heersen over de natuur, het universum, de evolutie. Dat is niet goed, dat is geen democratie. Er is iets faliekant mis met de democratie als dit gebeurt. (Kijk maar eens naar Catalonië nu.) Goed, ik dwaal af. Misschien is het allemaal erg brutaal hoe ik naar de dingen kijk, erover denk, toch is het een eerlijke zoektocht. Misschien vind je het vervelend als ik het heb over het fietsmeisje, maar ik zag het maar op een manier en ik blijf erbij.’
‘Wat zag je.’
‘Ik zag in het fietsmeisje dat nog geen achttien jaar was, mijn moeder. Ik schaam mij om je dit te moeten zeggen, ik zag mijn moeder, en dat schokte mij. Het verhaal over mijn moeder zal ik nu niet vertellen. Wat hier gezegd moet worden, wat ik wil verduidelijken, omdat het allemaal zo opzichtig gebeurde is…, waarom zie ik zoiets als mijn moeder in het jonge meisje. Aan de buitenkant lijkt het Fietsmeisje niet op mijn moeder en toch. Ik was ervan overtuigd en dat vond ik niet meteen leuk: het fietsmeisje lijkt op mijn moeder.’
‘Waarom vertel je dit?’
‘Omdat ik wil weten waarom zij mij plotseling omhelsde. Wat was haar drijfveer? Uit welk hoofd’
‘Aan die kus ligt het niet, die was zacht, vertederend prachtig, mooier kan niet. Ik heb gezien en gevoeld wat er in mij gebeurde en niet alleen op dat moment, zeg maar wat als kus gebeurde, maar duizenden dingen meer. Er gebeurde zoveel meer, zoveel meer…. Precies dacht ik, zo was mijn moeder, Fietsmeisje haar ogen en die van mijn moeder, precies zo heb ik het in het Fietsmeisje haar ogen gezien en ook in moeders ogen toen ik klein was.’
‘Wat gebeurde eraan vooraf?’
‘Het was heel laat. Ik had een lange wandeling over het strand gemaakt. In het dorp Selva de Mar was niemand op straat. Het enige lawaai kwam van de grillo’s, krekels in de bomen. Ik liep naar mijn woning en achter mij hoor ik een auto stoppen. De auto rijdt achteruit van het pleintje en verdwijnt langzaam tot ik niets hoor dan de krekels. Ik moet nog twee steegjes door voor ik de sleutel in de oude zware voordeur steek. Achter mij hoor ik plotseling geschuifel. Ik keer mij om en daar staat met haar schoenen in de hand het Fietsmeisje. Ze laat haar schoenen vallen en omhelst mij. Ze kust mij en drukt mij tegen de deur die openvalt.’
‘De rest hoef ik niet te horen.’
‘Nu dat is nu precies wat mij kwetst. Ik snap je, we hebben allemaal in ons leven manieren om gevoelens in hokjes te stoppen en te verdelen, zo hebben we zo min mogelijk met tegenstrijdigheden te maken. Wil jij niet weten waarom je zo denkt? In de hemel wachten mij 76 maagden, wedden. En zo denken nog steeds meer dan 120 miljoen Amerikanen.’
(Sinds 2016 woonde ik in Amerika en Spanje in totaal 14 verschillende steden. Alleen. In tegenstelling tot wat een fantast J.L. beweert op zijn blog Bodemloze Beeldentuin ben ik zeer gesteld op mijn eenzame zwerftochten en deel ik het bed met geen enkele vrouw. Ik ben “genderloosoud”.Maar inmiddels heb ik talrijke bijzondere vrouwen ontmoet. Het Fietsmeisje is een van die vrouwen.)Robert Kruzdlo Cadiz 2022
Gim, lacht en vraagt hoe het met mij gaat. Ik antwoord niet de waarheid en omdat het al twaalf uur ‘s nachts is moet ik op mijn hoede zijn. Gim, wil een biertje met mij drinken. Ik stem toe en we lopen samen naar een flamenco bar. Het is er altijd gezellig, rumoerig en harde muziek. De meeste mensen zijn tegen de tachtig, maar ze zijn springlevend, dansen en klappen mee met het ritme van de muziek. Dat lukt Gim niet. Een oudere vrouw naast Gim geeft uitleg hoe je met drie middelste vingers in je handpalm moet klappen. 12 tellen. Het twaalf-tel cyclus is moeilijk om te leren. Gim doet haar best. Ze krijgt het warm. Doet haar zomerse trui uit. De obers rollen met hun ogen. De buurvrouw van over de zeventig doet Gim voor hoe de flamenco wordt gedanst. Gim haar huid glanst. We drinken en als de tent gesloten wordt luister ik nog steeds naar haar verhalen over Porto Portugal waar ze een circusopleiding volgt. Even later staan we buiten. Het is 28 graden en de hemel lekt sterren. Gim, weet niet waar haar hotel is. Ze heeft het adres niet opgeschreven. We nemen naar een paar proeven om de herinnering op te frissen afscheid. Over lege pleinen met bruisende fonteinen, kinderkopjes lopen stellen die elkaar ondersteunen. Ze praten hardop. Dan gaat de telefoon: ‘Hier met Gim, ik ben mijn trui vergeten en nu zit ik in een politieauto. Ze geloven mij niet dat ik het adres van mijn hotel vergeten ben, kun jij het hun uitleggen. Dan een lange stilte. De batterij van mijn telefoon is op.
Ik ben nog teruggelopen naar het café. Haar trui hing op een cactus die voor het establishment stond.
Robert Kruzdlo 2022
(Sinds 2016 heb ik in Amerika en Spanje in totaal 14 verschillende steden gewoond. Tussen dode vulkanen, in oerbossen en aan grillige kusten. Alleen. In tegenstelling tot wat de fantast J.L. beweert ben ik zeer gesteld op mijn eenzame zwerftochten en deel ik, sindsdien nooit meer een bed met een vrouw.Maar inmiddels heb ik talrijke bijzondere vrouwen ontmoet. Gim, is een van die vrouwen.)
Ik ga opnieuw de bijkeuken, met vier afgebladderde muren en een zwartgeblakerd plafond, binnen. In de hoeken hangen loom stoffige spinnenwebben. De gootsteen boordevol met vuile vaat. Een dode witte hoen haan ligt op de rand van het aanrecht, met zijn kop naar beneden. Tussen de muren gespannen waslijnen zijn afgeladen met wasgoed. Van de ruiten stroomt condens. Op de rotte vensterbank liggen plassen water die ‘s nachts opvriezen. De zon kan niet binnendringen. In de bijkeuken schemert de dag en er brandt altijd een peertje licht. Een magere vrouw, mijn moeder, zit ineengedoken voor de kachel. Het vuur danst in haar ogen. Moeder staart onzalig, licht voorovergebogen naar de brandende kolenkachel. In haar ene hand een koperen pook en in de andere een peuk. De ellebogen rusten op haar knieën. Op haar witte handen en gezicht flakkeren de schaduwen van het vuur. Haar handen hebben veel doorstaan. Achter haar rijen wasgoed: handdoeken, washandjes, hemden, onderbroeken, badstof maandverbanden, nylonkousen en de trouwjurk. Vanuit de keuken, de enige verwarmde ruimte van de villa, zijn door het met ijsbloemen begroeide raam vaag de besneeuwde tuin en het hellingbos te zien. Zacht als een verbleekte foto. Gister heeft moeder ook niets gezegd. Ze spuugt op de kachel voor ze er kolen in schept.
Om haar schouders heeft moeder een deken geslagen. Ze heeft het altijd koud. Het liefst zit ze op de kachel, zo kouwelijk zijn haar blik en handen. Onafgebroken rookt ze met de hand gerolde sigaretten, die bij het inhaleren fel oplichten. Een paar seconden later verlaat de sigarettenrook tegelijk neus en mond.
…in een flits, komt uit moeders oren rook.
Moeder wil niet weten hoeveel ik van haar houd.
‘Liefde moet ergens zijn, maar waar, in het mortuarium?’ heeft ze ooit gezegd. Ze zou in razernij ontsteken als ik toch zal zeggen: ‘Moeder ik houd van u.’
Nu weet ik het niet meer. Wat betekent liefde en wat kunnen woorden zoals liefde nog zeggen? Liefde eindigt in pijn en verdriet. Ik kan mij geen moment herinneren dat liefde iets was dat je kunt voelen. Warmte zou ik willen. Maar wat is de wil waard?
‘Het is hier koud,’ zegt ze steeds, ‘verdorie wat is het hier koud. Ik voorspel jullie, mijn leven zal nog een tijdje duren, met of zonder liefde.’
…moeder is een stofnest.
Ze kamt haar haar niet meer. Het elastiek dat haar haar in een knot bijeen houdt, zit vergroeid. Uit haar afgedragen sloffen steken haar tenen. Met een snedige stem: ‘Wat sta je daar nu weer?’
Ik schrik, moeder in haar zelfkastijdenkooi met onzichtbare tralies, die alles smoort en verteert in stilte heeft iets gevraagd. Ik weet dat ik niet moet antwoorden. Alleen het geroezemoes van de brandende eierkolen is te horen, vuur is haar enige troost. Er is niets te redden dan wat blijft. Het nu. Ik weifel, wat zal ik doen?
De stilte maakt me gek. Woorden die geen vlees meer worden. Ik durf haar niet aan te raken en het over mijn ziekelijke heimwee te hebben. ‘s Nacht huil ik.
…wat sta je daar nu? Straks schiet je wortels.
Hitte en kou. Wij beoordelen elkaar onophoudelijk verkeerd. Het bewustzijn, de geest en de taal hebben zich verstopt. Metafysisch hebben de woorden geen enkele nut. Haar schaduw, de schaduw van de was op de met ijsbloemen begroeide ramen gaat boven de metafysica uit. Daarom kijkt moeder geobsedeerd naar de vlammenzee. Haar onsterfelijkheid is dat je van haar geen beeld of afschaduwing kunt maken.
Mentaal heeft zij zich afgekeerd van de wereld, de werkelijkheid en de feiten. De wereld om haar heen stelt niets voor. Ze is klaar. Vandaag is het mijn laatste dag. Vandaag vertrek ik met overgrootmoeder Pointilleux of Pieter en oma An naar Domburg, Zeeland. Naar een villa aan de voet van de hoogste duin van Nederland. Er zijn ook een bos, tuin en een aparte lagere school voor katholieken en protestanten en niet-gelovigen, heeft oma gezegd. Moeder, die wil blijven.
…sta daar nou niet zo, wil je onkruid.
Op de door de houtworm aangevreten poten van de keukentafel staat op het plastic tafelkleed bezaaid met brandplekken, kratertjes als ogen, een pot zelfgemaakte pruimenjam met schimmel. Er ligt een rond witbrood van twintig cent dat stinkt, een mes met een bakelieten heft steekt in een homp donkergele boter. Een verbrande snee brood op een Verkade theelichthouder. Een gedeukte aluminium koffiepot. Het is negen uur in de ochtend. Ik sta in de deuropening en wacht op een commando.
Moeder heeft de sigaret tot een stompje gerookt. Als ze bijna haar lippen of vingers verbrandt, opent ze nonchalant, met haar pantoffel, de klep van de kachel en schiet ze met duim en wijsvinger het stompje sigaret tussen de heten kolen. Onmiddellijk rolt ze een nieuwe. Met haar witte tong likt ze vanuit het midden van het vloeitje naar rechts, dan naar links, drukt de plakkant aan en steekt de sigaret met een opgerolde krantensnipper aan. Ze kreunt en hoest nooit.
…godganselijke dag en blijf daar niet zo staan.
Geruisloos loop ik naar het aanrecht vol vuile vaat. Uit de kraan druppelt cijferloos per seconde water. Het maakt dat alles tijdloos is. Een teiltje is tot de rand gevuld met ongeschilde aardappelen vol kiemende scheuten, een pier kruipt over de rand, een lange regenworm. Hij valt kronkelig op de granieten vloer. De paarse kop van de dode witte haan die over de granieten aanrecht hangt, was gister nog rood. Nu zwart en met uitpuilende ogen, hard als steen.
…zijn dode hersencellen weten dat we hem hebben vermoord.
De besmeurde hakbijl ligt naast hem. In een aardappel steekt een mes zonder heft. Op de kachel kookt het water. Straks gaat overgrootmoeder de haan kaalplukken. Ik draai de kraan dicht. Ik wil op de pier gaan staan.
…kijk niet zo, zegt moeder zonder mij aan te kijken.
Moeder kijkt naar het gebroken mica glas waarachter vlammen dansen, in kleuren, rood, geelblauw, oranjezwart en soms paarsrood. Naast de kachel staat een onopgemaakt bed. Een kolenkit met eierkolen uit de staatsmijn Emma. Plotseling draait moeder zich om.
…waar kijk je nu naar, nu ja zeg?
Ik schrik. Ze richt zich eindelijk op. Ik vrees haar, maar gelukkig beweegt ze. Ik kijk naar haar stoffige, uitgedroogde gelaat, dat door de vuurgloed in haar gelaat getrokken is. Ik zeg: ‘De haan bloedt niet meer, er ligt bloed op de vloer.’
‘Het moet ergens heen,’ zegt ze en staat op. Eindelijk.
…ga eens opzij wil je.
Overgrootmoeder en grootmoeder komen bonkend van de houten trap. Ze hebben boven alle kamers van de villa geïnspecteerd en keren teleurgesteld terug de bijkeuken in: ‘We hebben niets meer,’ met een zucht, ‘alles hebben die kerels weggehaald, zelfs het slaapkamerzeil hebben ze meegenomen. Moeder graait in haar schortzak.
…een stapel post, zegt moeder en sta daar niet zo, ga sneeuw scheppen.
‘Hoe kom je aan die post?’ vraagt grootmoeder en zet grote ogen op. Ze gaat zitten met haar boezem op de keukentafel.
…wat maakt dat nu uit?
Het hellingbos ligt verscholen in een doffe witte mist. De ijzel die uit de kruinen van de bomen valt, ploft op de sneeuw en boort gaatjes in het tapijt. Op de sneeuw ligt een zilver laagje ijs waarin mijn voetstappen van gister nog te zien zijn. Het enige wat ik kan, is kijken, zonder een woord zien. Door het raam, tussen de was door, kijk ik naar moeder. Haar rug heeft mimiek. Haar rug hoort in een andere ruimte en nu niet hier, bij haar. Ze heeft veel meegemaakt.
Overgrootmoeder zoekt in haar tasje naar haar bril en zakdoek. In het geval dat ze de post moet doornemen en moet huilen. Getergd kijkt ze tussen de onderbroeken met veters naar buiten. Ze kijkt met een blik van een blinde en denkt: gaat hij nu sneeuwscheppen? Ze ziet iets anders dan er is. Misschien alleen de ijsbloemen? Mij ziet ze niet staan.
Krakend verdwijnen mijn schoenen in de verse sneeuw. Dan draai ik mij om en kijk naar de villa. De villa die, behalve de bijkeuken, leeg is gehaald, verbeurd verklaard is en elk moment kan moeder uit huis geplaatst worden. De villa lijkt op een oude foto. Korrelig en rafelig. Wij, overgrootmoeder, oma en ik hebben onze koffers veilig in de kelder verstopt. De autoriteiten kunnen mij verder geen pijn meer doen, heeft moeder gezegd, en dat lucht op.
…pijn dat doe ik mezelf wel aan.
Voor de mannen het huis kwamen leegruimen, heeft moeder met hulp van klissende crapuul uit de Stokstraat, een hoerenbuurt, waardevolle dingen verpatst. Daarmee heeft ze de rekeningen van de kroeg betaald en wat over was in een oude sok onder het aanrecht verstopt. Je zou in het centrum van de stad, de kroeg, in het tweedehandswinkeltje De Traan, antiekwinkel Koperpoets en misschien in cafés naar de spullen kunnen zoeken. Die gedachten doet pijn. Onderwijl schep ik sneeuw, een pad van de voordeur naar de straat. Dat heeft moeder gezegd, nu weet ik het weer.
…een vrouw is met haar geslacht betrokken bij alle dingen van het leven, maar dan heeft ze wel een kerel nodig, een vent om haar recht te halen.
Bezweet slenter ik door het besneeuwde verwilderde. De sneeuw kraakt en knerpt. Ik luister aandachtig naar mijn voetstappen. Vroeger bloeiden de seringen, wit en paars en de kersenbomen, nu staan er alleen zwarte stompjes, die boven de sneeuw uitkomen. De zaadbollen van de uienbloemen op paarsachtige stengels zijn bevroren. De twijgen van de bessenstruiken staan roerloos diepzwart axonaal. De pruimenboom is er ook niet meer. De wortels onder de sneeuw, de zelfdenkende zeefcellen, de zelfdenkende wortels zullen nieuwe zelfdenkende twijgen maken. Er komt geen mens aan te pas. De laatste zomer heb ik met een huisschaar het gras stukje bij beetje geknipt. Blaren op mijn vingers. De geur zal ik nooit vergeten. Sinds moeder raar doet, wil geen kind met mij spelen en als dat toch gebeurde, wist ik in paniek niet wat te doen. Dat heb ik nog steeds. Ik sla alle uitnodigingen af.
Kan de definitieve verlossing, het einde van deze situatie nu eindelijk beginnen? Immers, in de villa zal er nooit meer een bed voor mij staan. Met een vertrokken mond maak ik krakend een sneeuwbal en gooi die zo hard ik kan tegen de ruit van mijn slaapkamer. In de ruit komen barsten, gooi harder sukkel! De sneeuw plakt aan het gebroken glas, maar de ruiten breken niet. Nog harder. Wie zal de ruit vernieuwen? Een wak komt in de ruit, dan splijt het in stukjes. Mijn leven, stukjes glas die tussen de besneeuwde pioenstruik vallen. Oma’s lievelingsplant.
‘Waarom, weet ik niet, met moeder gaat het steeds slechter, waarschijnlijk heeft ze nog een kans, als ze de poot van de haan opeet’, heeft grootmoeder gezegd.
De woordloze stilte in de tuin, de villa, het bos, maakt dat de wereld, de werkelijkheid simpel in elkaar zit. Ik voel geen woede, machteloosheid noch haat, nee, eerder opluchting dat het verleden geen recht meer heeft van spreken. Heimwee zit niet in de dingen. Het zit in ruimtes, tussen mijn hersenweefsels en windsels, in het geluid van een uilenroep, tussen de sterren en… Verder kom ik niet.
Er sneuvelt nog een ruit. Ik hoor gevloek. Ineens is alles anders. Ik zie niemand, schreeuw terug. Van de dakgoot vallen geen mussen van de kou.
De definitieve heimwee achter mijn ogen zeurt onafgebroken aan mijn kop, liever had ik dat gevoel nooit toegelaten, nu is het te laat. Mijn tranen blijven droog. Ik zal de herinneringen naar elders meenemen en als je het met je meedraagt, gaat het nooit meer weg. In stilte blijft het bij je, diep begraven in je hoofd. Daar gaat het een eigen leven lijden. Ik moet denken aan de kop van de witte haan.
Als het stil is, zoals nu, is de tijd er niet. In de villa mag geen klok de tijd aangeven, had moeder gezegd. Overgrootmoeder heeft haar wekker verstopt. Oma heeft gelukkig haar Swiss reiswekkertje nog. Tik, tak, tik komt vaak ongevraagd in mijn hoofd terug. De wereld bestaat niet uit dingen, hij bestaat uit zelfdenkende hersencellen.
…ben je NU al terug?
Met tintelende vingers klop ik de sneeuw van mijn broekspijpen. Mijn vingers doen pijn. Schoenen heb ik in de gang achtergelaten en nu sta ik op mijn sokken te verkleumen met mijn schouder tegen de deurpost van de bijkeuken. Hoe moeder de ruimte inneemt, is verstikkend. Ik kan niet in dezelfde ruimte erbij. Toch is er genoeg ruimte voor een olifant, haar lievelingsdier. In deze verstikkende vochtige ruimte heeft iedereen net genoeg ruimte om te ademen. Zelfs dan nog weet ik de weg niet. Op het aanrecht ligt nog steeds de bijl, besmeurd met zwart hanenbloed. De bijl rust uit, denk ik. Op de brandende kachel staat een pan water waarin de geplukte haan drijft. Altijd staat er een pan met borrelend water op de brandende kachel. Zo wordt de was nooit droog. Onder mijn voeten ligt een plas.
…heb je nu de sneeuw bij de voordeur weggeschopt?
Ik knik. Ze denkt dat ik lieg. Moeder weet dat wat zij denkt, dat ik dat denk. Ik denk, wat zij denkt dat ik denk. Als ik iets heel anders denk, denkt zij het ook te weten, dat ik weet dat zij dat weet. Dit leidt ertoe, zo las ik later, dat we zo verstrikt raken in deze situatie waaruit je bijna onmogelijk lijkt te kunnen ontsnappen aan de regels die wij hebben gemaakt en dat is wat ik wil begrijpen. Ik doe mijn jas uit en hang die aan de deurpost. Mijn sokken ruiken naar frisse modder.
…de bomen, het bos, die moeten ook afscheid nemen van ons, vraag niet hoe, dat weten alleen de bomen, die weten alles.
Ze haalt diep adem en begint te hoesten. Ik ga geruisloos zitten, de geur van de bouillon zit in mijn buik te roeren, terwijl dat helemaal niet kan.
De pier kronkelt onder de kachel. Overgrootmoeder heeft de veren in een papieren zak gedaan, maakt het bebloede mes schoon en kijkt mij aan zonder dat ze mij ziet. Ik schrik en zwaai met mijn hand. Ze schrikt. Op haar voorhoofd parelt zweet. Wat vraagt zij zich af? De pier kronkelt om moeders vinger. Ze legt het met een glimlach op de kachel. Ik knik en bijt op mijn tong. Overgrootmoeder laat pruttelend scheten. In haar onderbroekspijpen verzamelen zich de drollen. Ze loopt vloekend naar het toilet. De pier sist.
…de nachten zijn helder genoeg, de zon hoeft niet meer op te gaan.
‘De zon,’ zegt grootmoeder, ‘is een wereld in brand.’
Ik hoor de wind in de kachel meerstemmig rochelen. Moeder opent het deurtje van de kachel en stookt het vuurtje op. De vuurtongen schieten naar buiten. Verduisterd vlamlicht.
…er komt een moment dat de wereld niet meer bestaat.
Ze loert tussen haar oogharen naar mij.
…ga jij nu eens ergens anders zitten alsjeblief, wil je.
Op een stoel voor het raam probeer ik naar buiten te kijken. Ik blaas tegen de ruit en krab met mijn duimnagel de blaadjes van de ijsbloemen weg. Tussen de zwarte boomstammen dwaal ik af. Elke opening tussen de bomen ken ik. Het licht kraakt. Een windje is komen aanwaaien. Poedersneeuw stuift tegen het raam. Sneeuw dwarrelt hier en daar van de bomen. De kruinen trillen, barsten in de granieten lucht. Met een korrelig zonnetje op het innerlijk behang vraag ik mij af: hoe vaak zat ik hier?
Boomwortels. Wortels die de kelder zijn binnen gegroeid. Boomwortels die onder de aarde verbonden zijn. Alle bomen van het bos hebben contact met elkaar, mensen niet. Mensen verplaatsten alleen lucht. In de omgeving van de villa hebben alle bomen van het hellingbos, dat in Limburg staat, Nederland, Europa, over de hele wereld contact met elkaar en berichten elkaar over elk ongeval, rottende, vermolmde, stervende en de dode bomen. Droom ik? Natuurlijk droom ik, ook ik mag een woordje meespreken. De wortelberichten zijn alleen binnen in de boom te horen en als je hoog in de kruin van de boom klimt en je laat vallen, hoort de boom de val. Ik droomde eens in de kruin van een boom dat ik in de lucht kon fietsen of wilde ik toen dood? Ik ben toen uit de boom gevallen. Lees het volgende verhaal maar eens.
Boomwortels groeien door mergelsteen keldermuren. Eerst onzichtbaar komen ze cel voor cel, millimeter na millimeter, de vochtige kelderruimtes binnen. Als het regent, voeren de wortels cel voor cel een riviertje hemelwater de kelder binnen. De mens is ook van cellen gemaakt. Die cellen weten precies wat ze moeten doen. Je hoort ze niet denken, toch doen ze wat ze moeten doen. Ze bouwen ons op als levende wezens met een geest. Dat weet elke boom in ons hoofd.
…blijf met je vingers van de knoppen van de radio.
De bomen in het bos huilen niet, alleen als de sneeuw smelt of de wind huilt door de takken. Onze ogen kunnen verteren en smelten, huilen doen ze niet. Er is iets anders dat huilt. Of toch, maar dit komt pas later, nu niet. Als moeder mij recht in de ogen kijkt, smelt ik. Ik los op. Ben er niet.
Onderwijl heeft overgrootmoeder de haan in stukjes gesneden en terug in de pan gedaan. Oma was ik vergeten, die maakt de ingewanden schoon.
‘Kom snij jij de uien eens,’ zegt oma. Ik moet huilen omdat ik de uien moet snijden. Onderwijl het snijden huil ik ook echt. Ik smelt. Oma zegt dat dat door de uien komt.
…ik heb geen honger.
Moeder beweegt heen en weer op haar stoel.
Als…, moeder beweegt, ze komt nauwelijks van haar plaats. Ze rilt. Als ze nu opstaat, zal iedereen schrikken.
De klok boven de deur van de wasruimte heeft een witte plek achtergelaten. De wijzers zijn onzichtbaar achtergebleven. De wijzers van de klok draaien langzaam naar boven en dan weer naar beneden, Sisyphus arbeid. Er zijn hooguit een paar uur opgegaan op de plek waar de klok heeft gehangen, een eeuwigheid. De eeuwigheid duurt nu langer, hoelang nog weet ik niet. Dat komt omdat nu alles in de breedte gaat. Onbeweeglijk staat beweeglijk de tijd weg te tikken. Overgrootmoeder gelooft in het Hiernamaals. Oma in de eeuwige wederkeer. Met alles drop en draan. Ik geloof alleen in het nu. Dus…
…wanneer vertrekken jullie? vraagt moeder stram aan overgrootmoeder.
Overgrootmoeder en grootmoeder zeggen tegelijk dat ze nog niet willen vertrekken. Toch moet het nu eenmaal. Eenmaal is bijna onverstaanbaar ‘Einmahl’, mompelt moeder. Na een lange stilte, terwijl ze naar haar handen kijkt.
…kom, jullie moeten toch maar eens gaan.
De soep staat op de kachel te pruttelen. De bouillondruppels spatten uit de pan en rollen sissend over de hete plaat van de kachel. Moeders omfloerste stem:
…wanneer vertrekken jullie verdorie nu?
Het was misschien haar stem, maar lang niet meer dan een aflatende zucht. Ze zucht woorden, al hoor je ze nauwelijks. Wij horen de woorden, kuch en zucht en daarbij rookt ze als een schoorsteen. Als ze slikt, heeft ze een adamsappel.
…laat mij maar in rook opgaan.
Iedere keer als ik dromerig naar de lege plek, waar de klok heeft gehangen, kijk en luister naar het druppelen van de kraan, die elke seconde aangeeft, wordt het kijken steeds dromeriger, waardoor de werkelijkheid steeds verder vervaagt. De ingewanden van de haan komen boven drijven. De vrouwen. Overgrootmoeder haalt de vochtige was van de lijn. Grootmoeder veegt de vloer. Moeder stookt de kachel op. Een wervelwind van stof en geuren verbindt ons en ook weer niet.
…haal jij eens een kit eierkolen uit de kelder.
Ik had het niet gehoord, ik droomde het en dus reageerde ik niet.
…jij luistert niet.
Moeder kijkt mij met grote ogen aan. Haar lippen zijn gespannen, strak en opgerekt. Van haar wijd opengesperde ogen weerkaatst een vreemd licht, leeg en kristalhelder boos. In de pupillen zitten barstjes, scheurtjes. Haar woede is een uitbarsting van oud zeer, dat weet ze, maar ze kan er niets tegen doen. Ik ben hét. Ik, de dromer die langzaam verdwijnt, verdwijnen zal, moet. Op zulke momenten lukt het haar een lava van oud zeer, gloeiende modder, als een vulkaan, over mij te spugen. Misschien heeft ze het gezien, ik krimp ineen. Alles doet ze met een blik.
…jullie luisteren niet.
Ik laat moeder nu even spreken: Tussen de rookflarden kijk ik naar Ans’ treurig gezicht en haar haarknot. Snik. Grijs, alles bij haar is grijs.Overgrootmoeder kijkt naar de keukenvloer, haalt de bezem en begint de keukenvloer te vegen. Stof dwarrelt op. Ze heeft eerst het hanenbloed van de keukenvloer verwijderd. Ze zucht, zet de bezem in de hoek, veegt het hoopje stof op en loopt de gang op. Ik hoor de gangdeur, die met een knal opengaat. Vastgevroren. Ze klopt het blik uit. Ze komt terug en samen met overgrootmoeder lopen ze de gang op omdat zij mij geen blik gunnen. Zoonlief volgt. Je kunt van hen op dit moment geen greintje liefde verwachten. Wat anders dan? Geld is er niet. Ze denken dat ik dood wil. Natuurlijk ga ik liever dood dan dat ik dit allemaal nog langer moet meemaken. Die nuduurt mij té lang. Met die smoelwerken om mij heen, afhangende mondhoeken, driftige ogen, zo flets als spoelwater, daar heb ik geen zin in. Ze gunnen me het vuur, de slagader, de aorta van het leven niet. Luisteren, dat doen die vrouwen… toch niet.Zoonlief, hoort alles.
Mijn dromen hebben heel veel geld gekost en we zijn nu blut. Kijk toch, die An, ze heeft mij altijd geholpen, toch ging het iedere keer weer mis.
…gaan jullie even op de trap uitrusten, zeg ik opgewekt, de mensen van de gemeente komen mij zo halen.
Ik zeg het niet hardop: Fallilp, jongen, het heeft geen zin om daar als een gespannen boog in de deurpost te blijven hangen. Waarom toch? Mijn tijd komt heus wel, wees maar niet bang mensen. De geschiedenis van mij is niet te beschrijven, door te vertellen vertel je niets. Wie kan nu in mijn brein kijken? Alleen ik kan dingen zien in mijn brein, zonder ogen. Wacht, luister:
Ik wil hier niet langer blijven, zegt grootmoeder tegen overgrootmoeder, laten we nu gaan.
…jullie kunnen voor mij de hort op en neem de pan bouillon maar mee.
Ik sta weer in de deuropening. Uit de kookpan met de kip komt aangebrande ranzige bouillonlucht. Afscheid is niet mogelijk. Weggaan wel. Nu moeder weet dat iedereen weg wil. In een beweging kan ik moeder tegen de kachel drukken. Haar hoofd op de kachel duwen en tegen oma roepen: Alice, moeder is voorovergevallen. Overgrootmoeder en oma staan, met hun koffers, in de hal te wachten. Ze geloven het wel.
‘Wat ruikt het hier ineens naar verbrand varkenshaar,’ roept oma amechtig vanuit de hal. Een kreet van bevrijding is te horen. De bomen weten er alles van. De schaduw van het hellingbos licht op. Het wordt verschrikkelijk stil. Tot oma haar koffer optilt. Ze mompelt: ‘Wat zal ze blij zijn als we opgehoepeld zijn.’
Ze is eindelijk in de hel, lieg ik, en loop naar de hal.
An, dik ingepakt, stapt richting de keuken en staat stil op de drempel. Ze kijkt onthutst naar de omgevallen aangebrande hanensoeppan. Ze doet haar ogen dicht en perst tussen haar gesloten ogen zwarte tranen. Overgrootmoeder staat achter haar en heeft in haar broek geplast. Haar gelaat heeft de kleur van witlof. Ze moet het warm hebben. Ze zegt: ‘Het is al verleden, over, wat kunnen we doen?’
De bomen in het bos weten het allang: dat. Ik heb haar nog nooit zo gelukkig gezien. Ze slaapt. Ik had gelijk, uit haar oren komt rook.
Ik heb altijd tegen moeder gezegd, ik help u niet. ‘Blijf maar in de buurt’, had ze gezegd, had ze weken geleden al gezegd. ‘Dan kun je het aan iedereen vertellen.’
Een onzichtbare hand zal het werk doen.
Overgrootmoeder en oma staan als twee kleine kinderen in de hal te snikken. De houten vloer kraakt onder hun voeten. De geuren, via de keuken, naar de kelder, via de wortelgaten in de keldermuur naar het bos, van het hellingbos naar provinciale domeinen, Europese natuurparken, werelddomeinen en naar alle werelddelen van Noord- tot de Zuidpool vertellen het verhaal. Moeder haar blik, houtskool verkleurde ogen, zwart, handpalmen paars, bewoog ze? Wil zij mij aanraken. Dat is niet beloofd, toch? Alle bomen in het bos weten ervan, tot aan de andere kant van de oceaan.
Dat vinden overgrootmoeder en oma ook, want die hebben dit allemaal min of meer voorspelt, ze kan me wat! Vreemd dat mensen tegelijk aan hetzelfde kunnen denken en niets ondernemen. Nee, ik doe het niet, zeg ik tegen mijzelf op de gang. Zoals beloofd − ik kijk naar de twee vrouwen − ik ben in haar buurt gebleven. Punt. Niemand heeft de geschiedenis een andere wending willen gegeven. Daarom zijn we hier. We gaan ervoor, heeft moeder gedacht. De lucht in de gang is kil en smerig. Ik ril. Hard trek ik de keukendeur achter mij dicht. Wij schuifelen met onze koffers uit de vestibule, via het bordes de trappen af, de straat op. De sneeuw blijft gevaarlijk aan onze schoenen vastzitten, de lucht is fris. In de verte ploegt een auto door de sneeuw en komt onze kant op.
Niets vermoedend zegt de chauffeur, die in de auto blijft zitten: ‘Ben ik op tijd?’
Tot onze enkels staan we in de sneeuw. ‘Alice, we gaan’, zegt oma en kijkt naar het bordes.
‘Nu kan alles nog meer stuk’, zeg ik hardop. Niemand luistert.
Ik weet niet of die zin klopt. Toch heb ik me uitgedrukt als een dwaas die de waarheid kent. Achter de villa stijgt zwarte rook op. Ik ren naar boven en trek de voordeur hard dicht.
‘We hebben de open haard geblust,’ zegt oma tegen de chauffeur en stapt met tegenzin in de auto.
De chauffeur opent de achterklep en doet de koffers in de achterbak.
Even is het zo stil, waardoor er niets gebeurt. Kan gebeuren. We kijken elkaar aan. Overgrootmoeder zegt dat ze ijskoude billen heeft. Ik ruik niets.
We zien het nu, we kijken ernaar, als naar een film. Wat we moeten doen? Vertrekken.
‘U weet waar u heen moet?’ zegt An.
Ik verzin de antwoorden op de vragen die niemand mij stelt. Moeder is door het vuur gegaan, moeder werd langzaam as. Of moet ik zeggen, vooral met minder bijvoeglijke naamwoorden, die het erger maken dan het al is, dat de geluiden van de kachel anders waren. De vuurhitte brulde, vuurtonen als tonen uit orgelpijpen, een requiem. De stank, hoe leg ik de stank uit? En dan moeder, hoe vertel ik ooit iemand hoe u veranderde en verkleurde, als een houtskooltekening. Over haar gezicht trok het vuur, uit haar gelaat haar ogen en uit haar oren kwam rook, denk ik op de achterbank. En haar zenuwen komen tot bedaren, zwart als verbrand papier stijgt moeder op naar de hemel. Water. Moeder haatte water. Niemand zal mij geloven. Bomen houden van water, niet van vuur.
Het is wel iets anders dan je jaszakken volstouwen met stenen en de rivier inlopen. Gas, een oven hadden we niet.
Als de auto slingerend wegrijdt, kijkt niemand om. In de zijspiegel zie ik de villa kleiner worden, tot een punt en dat was het dan. Iedereen weet wat het einde betekent van een verhaal, net bij een film, Fine, het doek wordt sneeuwwit.
We zijn − als de wortels van de bomen − op weg naar ons nieuwe huis in Domburg Zeeland. Een villa in de duinen. Mijn brein heeft geen enkel belang bij de herinneringen. De herinneringen vechten het zelf maar uit. Wie ben ik om daar iets aan te veranderen. De natuur overleeft alles. Hoe wreed iets ook is. Tot de laatste boom, op aarde. Zo is de natuur, water, aarde, lucht, vuur. De zon.
Ik zal altijd volhouden dat het de vrije wil van het noodlot was.
Het is vreemd dat wij het kleinste van een atoom en tegelijk het einde van de oneindigheid niet kunnen zien. Oneindigheid heeft geen einde? Het kleinste van het kleinste is misschien het niets, dat wij nooit zullen zien. Precies tussen het kleinste en het grootste in staan wij. Dit heeft moeder gezegd: ‘Omdat wij niet alles weten, weten we niets.’
Niet alles kan precies gezegd worden. Een klein deel misschien.
.
Hoofdstuk uit het korte verhaal De Parakleet uit de bundel Sneeuwpoeierke.
Antonio ‘El Pipa’ en ik kunnen het maar niet eens worden wanneer we naar New York zullen gaan. In Tabanco a La Feria, waar ik elke dag een wijntje drink komen we elkaar geregeld tegen. Och ik houd van vóór een café, voor de Tabanco a La Feria op het trottoir met schamele tafels en krukken, op te houden samen met Antonio ‘El Pipa’ en natuurlijk met het ‘JippieJaJee’ in het plat Andalu van Juana la del Pipa. (Zie foto boven.)
U snapt het niet? Goed hier wat foto’s van de mannen tijdens hun optreden. En denk nu niet als u ergens anders woont, bijvoorbeeld in Ierland, dat u iets snapt van flamenco of Spaans gitaarmuziek¡¡ Daarvoor moet je echt hier wonen. Wat kunnen deze kerels zingen. Joost mag het weten.
De naam van de danseres ben ik vergeten. Ik heb haar meerdere malen getekend en geëxposeerd. In september heb ik in Jerez weer een expositie. De Pipa’s zullen er ook bij zijn.
Ik houd van Jerez de la Frontera want elke avond flamenco en Spaanse gitaarmuziek. Waar zie en hoor je dit…¿
.
.
Ouder optreden. Wakker worden mensenUit het hart en zelfs de handen zingen mee.Al deze mensen heb ik getekent Jerez de la Frontera 2022
Kijk vooral naar de handen die meer zeggen dan het geluid uit de strot.
In de kelder van Alcázar Real de Sevilla القصر 2022 Robert Kruzdlo
Een hoofdstuk uit mijn boek KERMIS.
De brandweerauto met aanhangwagen graaft bonkend een opening door de muur van regen, die als breinaalden tegen de gebarsten voorruit roffelt. De ruitenwissers kunnen de regen nauwelijks verwerken. Hossend over kinderkopjes, door straten die bezaaid zijn met kuilen en sleuven, rijden we de stad uit. ( 1965 Scheve Kees en ik Fallibl 14 jaar oud. rk ) Achter de koplamplichten die niet ver reiken, zijn de vage ingesleten bandensporen, die de rijrichting aangeven, te zien. Door de brede plassen zijn de greppels aan weerszijde nauwelijks zichtbaar. Als de auto een bocht maakt, waaien woeste wolken filigraan hemelwater over de dampende motorkap: alsof de wereld geblust moest worden. Omdat het schakelen voor de man met de scheve mond te veel inspanning vergt, stopt de auto onder een van de schaarse lantaarnpalen. Op het moment dat ik probeer uit het autoraam naar de hemel te kijken, in de hoop een sprankje zonlicht te kunnen zien, zweept de regen hard in mijn gezicht.
‘Sluit het raampje,’ zegt de man ruw, ‘en doe je jas uit. Hier, pak een deken, die achter je stoel ligt.’
Hij sjort zijn jas uit en werpt zijn hoed onder de stoel. We rijden weer. Gevangen in een onbegrensde en wattige luchtzee heb ik geen idee waar we heen gaan. Geen richtingsgevoel. Ik ben veertien en hij? De verwarming lijkt het niet goed te doen. Ik wil hem iets vragen of…, maar durf mij niet om te draaien.
‘Wacht…’ Hij wijst op de stuk gevouwen wegenkaart die hij zonder vaart te minderen op zijn knie uitspreidt. Mompelend voorovergebogen: ‘Deze Michelinkaart is van voor de oorlog.’ En op tijd stuurt hij de auto bij. Met zijn eeltige wijsvinger wijst hij op de kaart en slist, roept: ‘Hier moeten we naartoe, kijk hier is de volgende kermisstandplaats.’
Zonder zich om te draaien reikt hij de kaart aan. Met de beste wil van de wereld is de weg, die naar die stad moet leiden, naar de volgende kermisstandplaats, op de kaart niet te zien. ‘Nijmegen of Arnhem,’ roept hij en tuurt met half dichtgeknepen ogen naar de slingerende regen in het koplampenlicht: nu van een tegenligger. Precies op de plek, in de vouw waar het papier is gescheurd, prikt Kees met zijn eelterige pink, met een randje vuil onder de nagel door het papier.
‘Er zit een gat precies daar waar we naartoe moeten.’ En verbaasd: ‘De kaart is niets waard en door het weer kun je je niet oriënteren.’
‘Draai de kaart om, duw het papier rond het gat terug, daar in het dashboardkastje is een rolletje plakpapier,’ hij wijst naar het dashboardkastje voor me. In een flits zie ik dat hij met zijn pink in zijn neus pulkt, stopt zijn pink in zijn mond en eet het snot op. Als ik het dashboardkastje open valt er een stapel boekjes uit.
‘Geef hier, niets voor jou’, zegt hij en werpt de boekjes onder zijn stoel.
Ik repareer zo goed als ik kan het gat in de kaart. In de vochtig zurige ammoniaklucht zitten we onderhand te smoren.
Een vlieg danst voor zijn gezicht.
‘Hoe komt die kutvlieg nu ineens hier?’
Ik schiet in de lach en voel me ontspannen. Niet lang en te kort om hem aan te kijken.
Op de vettige kaart valt niet veel te zien. Een vervaagde kaart vol vlekken, groezelige lijnen die wegen moeten voorstellen. Onleesbare namen van dorpen en steden. Kees zijn richtingsgevoel schijnt wél te werken: ‘Hier denk ik,’ mompelt hij. Dit moet, nee hier, moet de richting naar Nijmegen zijn?
‘Er zijn nauwelijks tegenliggers. Vreemd’
‘Het is zondag,’ zeg ik,’ en ontspan.
De auto vermindert vaart. Gelukkig grommen en zwiepen de ruitenwissers weer normaal. Soms is de weg beter te zien en lijkt de regen te willen stoppen.
‘Hé hé die doen het weer. Waar kijk je naar?’
‘Ik zoek verkeersborden.’
Dan houden de lawaaierige ruitenwissers er weer mee op.
‘Kutvlieg,’ zeg ik tegen mijzelf.
‘Hé jij ook al?’
Het zijraampje openen om de vlieg te verjagen heeft weinig zin. Ik tuur slaperig naar de grijze stromende massa, alsof ik onder mijn eigen schedel, in mijn weke hersenen kijk. Er is niets te zien. Nergens staat langs de weg of op een kruispunt een ANWB-bord waarop de richting naar aangegeven wordt. Vreemd. In de stad staan op elk kruispunt een bord maar hier? Soms zijn er aan weerszijden van de weg boerderijen met schaars verlichte ramen te zien. Ik moet glimlachen, rek mij uit en haal diep adem: de natuur maakt mensen blind. Soms verdwalen mensen in een bos, op zee en in de lucht, heb ik gehoord.
Het is bonkend en kraken en zo vervolgen wij onze weg. Soms zijn de kuilen in de weg zo diep dat we van onze stoel omhoog wippen. Er wordt niet gelachen. Inmiddels lijk ik van pudding te zijn geworden.
Hossend tussen de regengordijnen door zijn rechts en links modderige afritten en boerenlandwegen met houtenrekken waarop rijen lege melkbussen die op z’n kop staan, te zien. Boven het boerengeriefgroen jagen grauwwitte neerslaande rookpluimen neer. Veel prikkeldraad en weinig koeien. Soms een knol, druipend met zijn kop naar beneden onder een schamel afdakje. De regendruppels op het zijraam die ik in een halfslaap volg en die door de vaart van de auto horizontaal, trillend naar de rand van de zijraampjes lopen, hebben iets magisch: elke regendruppel vangt de wereld anders. Voorovergebogen, zijn handen stevig aan het stuur, kijkt hij naar het verschuiven van de weg onder hem. Naar wat precies? Ik dommel in en schiet wakker. De lawaaierige ruitenwissers zijn er plotseling wéér mee opgehouden. Gevloek. Klap met een vuist op het dashboard. Remmen. Slijm op de voorruit.
Nerveus verdwijnt het puntje van zijn pink in zijn neus. Dat haat ik, zijn platte neus leeg te zien lepelen. Het weer haat ik ook en de gedachte aan een leven dat op punt staat van omvallen maakt mij boos. Wat is de toekomst? Ik ben zó moe en heb alleen maar vragen die ik nooit zal kunnen beantwoorden. Vragen en nog eens vragen. Ik bijt op mijn tong.
Binnenin de auto zijn de omstandigheid net zo slecht als buiten. Mijn stinksokken en -schoenen zijn nog nat. Alles wat grijs is en nat is was zonder enige betekenis. Het enige wat nog kleur heeft zoals de gerafelde kaarten van half blote dames die achter een gespannen elastiek, die over de breedte van het plafond is gespannen, gestoken zaten. Aan een rafelig koortje hangt een pen met blote tieten, een gebroken rozenkrans, gebit en twee ringen. Trouwringen?
Even heb ik, vanuit mijn ooghoeken, naar zijn silhouet gekeken. Misschien is hij geen Hollander? Per slot stammen wij allemaal van de aap af. Ik schaam mij om naar zijn mopsneus te kijken. Mijn kleren krimpen en plakken aan mijn lijf. Mijn kont blijf nat. Ik had niet het gevoel gevangen te zitten of zo…, ik kan geen kant op.
‘Hoe heet je?’, vraagt hij zonder zich om te draaien, ‘je moeder heeft het mij verteld, maar ik ben het vergeten.’
‘Fallibl.’
‘O ja, dat was ik vergeten, Fall …’
‘Ja, zeg maar Fal,’ zei ik. ’En u. Uw naam ben ik ook vergeten.’ (Wat niet waar was.)
‘Ze noemen mij Scheve Kees, mag jij ook doen, Kees of Scheve Kees, maak mij niets uit. Maar kijk, zo vinden we de weg nooit.’
Hij draait zich om. Ik blijf door het zijraampje naar buiten kijken.
‘Ik zie niets Kees, net als u,’ zeg ik haastig, ‘ik zie hetzelfde als u, zelfs als ik samen met u naar buiten kijk of op de wegenkaart.’
‘Slim, maar je hebt gelijk, samen komen we er ook niet uit, maar weet je iets van de oorlog? Bombardementen? Steden die zijn vernield, verwoest omdat de piloten door het slechte weer niet goed uit het vliegtuigraampje konden kijken, en zo de afgesproken vijandelijke doelen misten? Die bommen vielen op Nederlandse steden, dus zeg maar, op de verkeerde plekken. Niets aan te doen, maar we rijden door tot er een afslagbord opdoemt,’ bromt hij, ‘of totdat iemand, een boer of een fietser, stopt om ons de weg te wijzen. Klote weer.’
‘Ik zie niet eens koeien,’ zeg ik turend tussen de regendruppels door.
‘Dat hoeft ook niet, die zien jou ook niet, toch?’
Met een ruk draait hij zich om en met een vies gezicht geeft hij een knipoog. Mondhoeken naar beneden.
Nu ik zijn gezicht goed heb gezien begint de schaamte opnieuw op te spelen: hoe kan moeder zo’n foeilelijke man, aardig vinden?
Kees kijkt in de zijspiegel, dan in het dashboardspiegeltje waarachter een oude foto, een portret geschoven is en wrijft hoorbaar over zijn gezicht. Ongeschoren. Plotseling trapt hij op de rem. Midden op de weg staan we stil. Naar enkele haperingen slaat de motor brullend aan en gelukkig begint de brandweerauto langzaam op te trekken. De regen trommelt op het dak.
‘God wat een geluk,’ juicht Kees met zijn handen van het stuur, ‘de eerste de beste blauwwit diagonaal gestreepte ANWB-paal, kijk daar. He-he- eindelijk tekst, nu ja, het bord zit vol roestige kogelgaten? Gelukkig het is nog net leesbaar zie je: … hem en …egen. Eindelijk, maar stap even uit wil je? Kun jij het ontcijferen? Nee laat maar, het verkeersbord wijst in ieder geval naar het oosten. Ja, dan rijen we die kant op, Arnhem of Nijmegen, dat moet het zijn. In ieder geval hier naar rechts,’ roept hij opgewekt en sluit het zijraampje: zijn haar en schouder zijn weer kletsnat.
‘Veeg het condens eens van de vooruit, hier neem mijn zakdoek.’
Hij trekt uit zijn broekzak een vochtige verfrommelde prop tevoorschijn.
‘Doe ik niet,’ zeg ik en probeer met mijn mouw de beslagen voorruit droog te vegen. Het helpt nauwelijks.
‘Ik doe het wel,’ snauwt hij bot.
De autoruit komt vol vette vegen te zitten. Kees, trekt zijn mouw van zijn jas over zijn hand en begint opnieuw. Het lukt aardig. Onderwijl besef ik, terwijl de kromgetrokken kaarten van de halfnaakte vrouwen mij toelachen, dat ik zijn opdrachten maar beter opvolgen kan.
‘Je moet goed naar Scheve Kees luisteren hoor ik moeder zeggen.’
Omdat de stem van de scheve mond niet boven het lawaai van de motor uit kan komen, die ineens zorgelijke geluiden maakt, wijs hij met heftige gebaren tussen mijn benen. De auto komt glibberig langs de kant van de weg tot stilstand, krakend zwaait de autodeur open en hij verdwijnt in de regen. Even later kruipt hij mompelend en kletsnat terug de auto in: ‘Moet jij niet pissen?’
Ik knik van nee, ja toch, en ik had geluk, de regen was even opgehouden. Voor mij een straaltje zonlicht dat tussen de wolken doorslipten. Ik sprong in het hoge natte gras, knoop mijn gulp open. Een uur geleden had ik hem niet willen vertellen dat ik hoge nood had. Zelfs nu had ik moeite om in zijn buurt te plassen. Een groepje wasemende koeien stoet op mij af en vlak voor mij houden ze stil. Ze kijken met lodderogen. In hun karkassen, zo mager zijn ze, bewegen de longen tegen de beschermende tralies. Soms likt hun tong langs hun neusgaten: die kunnen vast niet zeggen dat het vandaag klote weer is, dacht ik en pis met een grote boog hun kant op. Mijn gezicht tintelt. Langzaam en onafwendbare krijg ik een erectie.
Alleen ik kan over de jongen Fallibl, schrijven. Hij, geen kind meer en ook niet volwassen wilde op zijn twaalfde bioloog worden. Het had niets met dierenliefde of aaibeluste gedrevenheid te maken. Ook niet door een bananenschil in een glas melk te dopen om na een paar dagen de pirouettes van eencellige amoebe onder de kindermicroscoop te volgen. Ook had het niets uitstaande met het doormidden snijden van naaktslakken om de hersencellen te vinden; een wonder hoe zo’n diertje met twee neuronen alles kon doen, terwijl een mens er ontelbaar meer heeft. Alles van de mens, zo schreef hij in zijn schoolschrift, zal op een dag onder een microscoop te zien zijn.
Het geschiedde op de eerste dag van de zomerschoolvakantie 1963 razendsnel. Zijn moeder maakte hem voor zonsopgang wakker en zonder iets te zeggen gaf ze hem een briefje waarop stond welke dingen hij moest inpakken en zette een klein leren gerafelde koffertje naast zijn bed.
‘Je gaat op vakantie,’ had ze op de gang gezegd.
Uren later kwam ze terug. Ze had haar jas en een hoofddoek omgedaan. Haar lippen waren felrood gestift, ze rook bouquet naar manzanilla: ‘Kom we moeten gaan,’ zei ze in de deuropening en liep de trap af, de lange donkere gang door, naar de voordeur. Hij schoot in zijn kleren en propte het lerenkoffertje met een sticker van Bad Hotel Domburg erop, vol met wat op het lijstje stond. En meer. Het koffertje woog zwaar.
Het is ergens opgeslagen in mijn lichaam, een tweede hoofd. Plotseling vindt mijn tweede hoofd het nodig om op de voorgrond te treden en eist de volle aandacht, dus laat ik hem begaan.
Ieder mens heeft twee hoofden. Je hoeft je niet meer af te vragen of dat zo is: iedereen heeft een tweede hoofd met ogen en oren. Vooral als je droomt.
!
Het eerste hoofd kijkt naar het tweede hoofd. Zo simpel zit dat in elkaar.
Ik kijk lichaamloos naar wat mijn tweede hoofd, laat zien en wat ‘HET’ te vertellen heeft. Het is een geest. Een voorbeeld…
!!
De stad waar ik geregeld kom maakt mij moe, zuigt mij uit en gunt mij geen enkel plezier. Toch moet ik er zo af-en-toe heen. Het ergste zijn de toeristen. Deze toeristenkolonie, stadsverdelgers, schoonheidsverdelgers vernielen het oorspronkelijke beeld van de stad waarvoor ze komen. Alles gaat kapoeres en toch genieten ze, gek genoeg, van de fraaiheden die opduiken als ze van hun schermpje opkijken. Dat schoonheidsgenot is om de wanhoop te bedekken: de wanhoop van de stedelijke schoonheid die onder hun ogen verdwijnt. Zelfs, als ze door de nauwe steegjes van de stad lopen en aldoor op de telefoon moeten kijken of er berichtjes zijn, selfies maken bij paardenkoetsjes, onderwijl hardop praten – vooral Amerikanen die nog steeds denken dat ze Europa aan het bevrijden zijn van…? – eten en smikkelen aan een ijsje, zelfs… dan nemen ze gelukkig nog even de tijd om naar een bezienswaardigheid te gaan en uren in de rij te staan voor een kaartje, om vervolgens toch weer de dingen te doen die ze niet kunnen laten: op hun schermpje kijken. Nu, dit beeld maakt mij moe. Ik zet een dikke zonnebril op, steek de hoed diep over mijn voorhoofd en laat mij niet van mijn looprichting afbrengen: zij moeten van hun schermpje opkijken om niet met mij in botsing te komen.
De stad waar ik weer een paar dagen was, put mij uit. Ik raak lichtelijk in paniek: Tourist-disorder. Extreem teleurgesteld, zelfs een shock, het tegenovergestelde van het Stendhalsyndroom – o…o…wat is alles mooi!. Maar ik wil dé stad zien…, en, helaas door de touristenkolonies, de mobieltjes, de selfies-clowns, – vrouwen maken er een modeshow van, het vreten, slikken en likken aan een ijsje, tafelen en door onbeschofte obers bedient worden, ja, ja, … allemaal seizoenstress, slinger ik me langs en door de terrassen, steegjes vol mensen, om een glimp op te vangen van de oude stad van weleer. Daarom wil ik er zijn¡
!
Mijn tweede hoofd bedenkt, als ik in mijn hotelkamer op bed lig, van alles. Ik val in slaap, word wakker en val weer in slaap. ‘HET’ mijn geestesoog of onbewuste opent een andere wereld, zijn wereld en droom:
Moeder slaapt met Johannes op zolder. Een kleine bedompte zolder. Johannes is een Duitser. Zij heeft hem maanden geleden ontmoet in een café ’t Hoekje Amsterdam Haarlemmerdijk.
Overgrootmoeder en oma zitten aan de huiskamertafel. Zij slapen in de alkoof, in een tweepersoonsbed. In de kleine voorkamer dat uitkijkt op de gracht, slapen mijn zus, boertje en ik. Ieder heeft een smalle hoge kast, waarin de schamele eigendommen in worden bewaard.
Er is een kleine keuken met een kraantje. Daar was iedereen zich. Een toilet naast het gasfornuis. Het raam van de kamer kijkt uit op een bemoste muur. Groen en zwart. De zon komt er nooit. Beneden ligt een berg huisvuil; matrassen, meubels, kleren en lege flessen.
Op een dag hoor ik dat Johannes met een stoffer op zijn hand slaat. Ik kijk naar zijn hand die dikker en dikker wordt. Hij zegt dat hij met die hand naar de dokter gaat en de dokter moet dan een papiertje tekenen dat hij niet kan werken. Hij krijgt dan een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Als hij de uitkering heeft haalt hij, achter het treintalud, oude auto’s uit elkaar. Hij doet dit met een bijl want gereedschap heeft hij niet.
Ik ben al een tijdje verliefd op mijn zus…
Het, houdt er plotseling mee op. Ik word wakker.
!
Ik ga achter mijn computer zitten en schrijf dit op. Nu ben ik hier aangeland. Hier, bij het woord ‘aangeland’.
Ik heb dus twee hoofden en in tegenstelling tot wat iemand als Uphoff verlangt: Had ik maar twee hoofden. Dit verlangen heb ik nu voor haar ingelost. Ik weet niet of zij dit leest.*
?
Wat stelt deze droom voor? Was zij zoals zij was, zoals ‘het’ het tweede hoofd aan mij wil tonen? Dat vraag ik mij af. Het is wat ik mij van de droom herinner. Maar er moet méér zijn. Ik heb het vermoeden dat er meer moet zijn dan ik mij nu kan herinneren. Omdat ik dat niet aannemelijk kan maken, ik mij bevind in een schemergebied – tussen het eerste en het tweede hoofd – blijft er te veel verborgen. Kan ik uitvoeriger zijn dan ik nu ben? De middelen heb ik niet om dit uit te zoeken. Dus fantaseer ik verder.
De droom van ‘het’, de stad en “een familie die rond 1955 in Amsterdam” samengepropt in een halve-woning leefde fantaseert het tweede hoofd dus. Ik vraag mij af of ik er omheen meer fantaseer dan het is? Dit noemt men ‘associaties’. Heeft dit echt met het leven te maken¿ Ja, zeg ik dan.
?!
Heeft deze droom meer met mijn leven te maken dan ik kan dromen? Een stad vol toeristenratten die de stad komen vervuilen? Hoe zit dit allemaal precies in elkaar, hoe doet mijn tweede hoofd dit allemaal? Hoe verzint HET het allemaal…? Daarover heb ik geen weet van.
!
Moeder neukt met Johannes. Ik hoor hun bed piepen, ondanks dat Johannes de spiralen met olijfolie heeft ingesmeerd. Overgrootmoeder slaapt en stinkt: ze heeft in haar broek gescheten. Oma is naar Hotel Victoria gegaan, om werk te zoeken. Mijn zus daagt mij uit en knijpt in mijn zij, dan grijpt ze naar mijn geslacht. Ze lacht vies. Een rij half afgebroken rotte tanden zijn te zien. Vrouwen zijn gevaarlijker dan mannen. Mijn broertje steelt tien cent uit de portemonnaie van overgrootmoeder. Moet ik verder met mijn droom?
Misschien heb ik nu de lezers ermee overtuigd dat ik fantaseer, dat dit kan, maar wat dan nog?
?
Wat is het ‘het’ zonder mij? Een werkelijkheid? Een werkelijke werkelijkheid? Kunst? Mijn curriculum vitae? Een onbewust zijn? Is het onbewust zijn een ‘HET’ te noemen? Een tweede hoofd. Ik val weer in slaap…
!!
Als ik wakker word, wordt er op de deur geklopt. Een vrouw die zich Ragusa uit Dalmatië noemt. Ze komt uit Herzegovina, zegt ze. Ik sla het laken van mij af… en ga op de pot zitten en weet dat ik droom.
!!!
Ik zoek het filmpje op: Trauma en slachtofferschap met Manon Uphoff. Als Tussenmens kun je alleen maar vaststellen dat je in een kloof zit, tussen je brein en de werkelijke werkelijkheid.
Ik sla mijn aantekening op. Dit was het voor het moment.
Robert Kruzdlo Cordoba 2022
.
Taal en de werkelijke werkelijkheid. Een kloof waarin wij allemaal zitten.
‘Wie is iemand echt? Hoeveel lagen moet je van iemand afpellen totdat je bij de kern terecht komt? (Terechtkomt. rk) Zijn wij als matroesjka’s, met een kleinste poppetje in ons hart, of als uien, met alleen maar steeds weer nieuwe rokken? Of, zijn we, (…) alleen maar buitenkant, gemaakt door de omstandigheden, de verlangens en de projecties van anderen?’
‘Wat is iemand echt? Bij het uienpellen moet ik huilen. Bij matroesjka’s poppetjes denk ik aan de inhoud van het kleinste poppetje: lucht. Of zit er een demiurg mannetje in ons hoofd die vanuit ongeordende materie, uit miljarden neurodraden alles regelt? Of zijn we materie: cellen die kunnen nadenken, neuronen die stilletjes alles regelen, organen, spieren met daaromheen een huid?
Wat doet die huid?
De literaire zegeningen verdwijnen als de schrijver-kunstenaar geen antwoord heeft op wat we zijn. Alles raakt verloren. De tijd verstrijkt en de persen blijven maar draaien; nog weten we niet wie of wat we echt zijn.
Je krijgt er de vinger niet achter.
Wat een mens is blijft onbeantwoord. De mens blijft een anoniem wezen zonder een ik, en, mag hij dromen dat hij een ik heeft? Het geloof is zo krachtig, vooral in de literatuur dat zonder die ik geen literatuur bestaat. De literatuur bevat geen waarheden alleen opvattingen die de meeste in de praktijk moeiteloos hanteren.
Wie is iemand echt: Weten dat je nooit precies weet waar mee je aan het werk bent.
Wat is iemand echt: Een lichaam vol zelfdenkende cellen, -neuronen en -organen waarmee je iemands leven mag verpesten. Of is er nog hoop?
In het beginnen waren we man en vrouw, ‘vrouwman,. Dat zie je aan de balzak van de man die een vrouwelijk begin heeft gemaakt. Op het moment dat de zelfdenkende cellen, neuronen beslissen om er een manelijk geslacht van te maken, groeien de schaamlippen aan elkaar en vormen een scrotum: dat is te zien door een vleselijke lasnaad, een omhoogstaand, in de lengte lopende huidlijn.
Ik droom vaak over het moment dat ik nog geen scrotum had. Vreemd maar waar. Ik loop, in mijn droom zonder geslacht rond en, op een gegeven moment plak ik het mannelijk geslacht terug op de plaats waar het heeft gezeten.
Ik loop altijd achter mijn testikels aan, haal ze nooit in en als ik ergens kom, is eerst mijn slurfje binnen voor ik mijn hand uitsteek om iemand te begroeten. Een paar slagaderen zorgen ervoor dat het slurfje ergens naar binnen wordt getrokken. Wat een verstand!
De schepper kan veel bedoeld hebben, maar de voortplantingscellen hebben waarschijnlijk meer verstand dan HIJ en gelukkig zijn de haploïde cellen zo verstandig het erfelijk materieel te gebruiken om het soort voort te laten leven.
Manon Uphoff’s beschrijvingen van de scrotum — mannelijk geslacht — zijn wel erg summier. Het mannelijk geslacht wordt van de buitenkant bekeken. Zij beschrijft het als een ding en niet als een zelfdenkende organisme, los van het individu, de man. (Het lichaam.)
Een vrouw zit op haar geslacht, daar kan het heel warm worden, een broeikast zelfs; lekkende vochtige opening. Opnieuw een summiere beschrijving. Is hiermee ook het verschil van het ding en het zelfdenkende ding beschreven?
De natuur wikt en weegt, wij kunnen alleen haar dragen met het weinige verstand dat we hebben.
Een schrijver schreef: Hij nam mij mee naar de behandelend uroloog (…) om naar mijn ‘zwangere’ scrotum te kijken (…) misschien een opspelend gezwel…
Zie hier de man met zijn biologische erfenis. Literatuur kent alleen onkenbare dingen. Troost is de enige hoop op leven.
De grootste vrijheid die je als kunstenaar kunt krijgen is door je aan niemand te storen dan,… alleen aan jezelf. Onafhankelijk en je door niemand te laten piepelen. Het paradoxale is wel, dat de kunstenaar-schrijver uit voorbeelden die zij/hij heeft, haar eigen ruïne creëert.
Dat vrijheid de “kunst van het falen” is.
Vroeg in je leven falen, maakt van iemand een groot kunstenaar. Falen is altijd afhankelijk van de hoeveelheid krenkingen…
Durven te falen — KIRAC woke-denken — durven een offer te brengen betekent dat je met héél je offer ten onder gaat. Schrijven dus! (Niet schrijven als je het niet kan.)
Als ik ooit iets was geweest, denk ik nu, was het nooit wat geworden. Wat kan worden weet ik niet en wat ik niet weet, kan nog altijd komen. Dus, blijven schrijven.
Ik ben er nog niet, ben er niet, nog niet, niet?
Baby Sweet
Sandwich with
warm meat.
I’m looking for knowledge
wiht heaps of onions
to grow old together.
Exit no objection.
Dit ging allemaal door mijn kop toen ik een stukje Atlantische tonijn wilde kopen. Mijn buurman een Hongaarse fotograaf betrapte mij — verdorie ik vergeet steeds zijn naam — en zijn naar een oud café a La Feria gegaan. Ik schonk hem mijn boek (…) en natuurlijk moest hij er iets inschrijven. Plots zei hij dat hij moest nadenken en ging op de vloer liggen. (Hij had dit natuurlijk van mij. Zie Digitaal Museum.) Hij stond erop dat ik hem moest fotograferen.
En zo ging er weer een stroperige dag voorbij. Ik vergat de tonijn en viel, nadat ik een versje had geschreven — zie boven — in slaap.
Hongaarse fotograaf met boek van Robert Kruzdlo TUSSENMENS
‘We tell ourselves stories in order to live’, hoorde ik laatst.
Laatst ving ik flarden van een gesprek op. Een lijzige sprekende man, luisterde met een engelengeduld naar een non-stop-rokende man, die nogal besmuikt zijn verhaal deed. De non-stop-rokende man zat niet stil. Het been dat over het andere been heengeslagen was wipte regelmatig op en neer: of hij iemand een schop wilde geven — misschien wel de ideeën die hij had. Hij maakte besmuikt gebruik van de engel…, die soms de advocaat van de duivel speelde: een embleem van onvermogen, versterkt door een overdosis aan goede wil. (Elckerlijc.) De man die de filtersigaret nooit helemaal oprookte leek mij verward en helder tegelijk. Als hij de filtersigaret had uitgedrukt stak hij meteen weer een nieuwe sigaret op. Hij rookte zich de kanker. De man met engelengeduld die in een soort metafysische extase verkeerde: het effect van paddo’s misschien, zei: Ik had altijd vrij willen zijn. Ik weet niet waarom. Ik weet ook niet wat dat wil zeggen, vrij zijn…, in mijn hoofd zoek ik, zoek ik wat ik nu precies bedoel. Daarbij plaatste hij regelmatig zijn rechterhand gekluisd in zijn linkerhand: alsof hij iets of iemand een uppercut wilde geven. De man die zijn gezicht achter wolken rook verborg was een modernistische vernieuwer, een kunstcriticaster, honds en een egotripper, maar een voorspelbare fascistische vernieuwer: connoisseur of catastrophe. De lijzige man was duidelijk zijn maatje, droeg hem op een schild van waarachtigheid en als hij iets vroeg, de tijd die een vraag nodig had, duwde de filterman zijn sigaret in de asbak en stak een nieuwe op. Ondertussen bewoog hij nu zijn andere been op-en-neer. Ik luisterde naar hun gesprek. (Zie foto.) Het was zeker géén Ischa Meijer gesprek, dachten zij misschien?
‘Kun je de vraag herhalen,; vroeg de lijzige en nam een slokje water.
‘Mensen zijn coping verslaafd, maar ze brengen geen offers om een goed gesprek te houden. Ze zijn er niet. Lichamelijk ja. Ze kunnen net zo goed zeggen: Ik ben er niet.’
‘Ik wil alle lagen van de gevoelens leren kennen,’ slist de lijzige en propte zijn rechter gebalde vuist in zijn linker geopende hand.
‘Mensen die lekker gezellig lullen willen geen offers brengen en niet rouwen, weet je, het gaat om het totale zelf, weet je.’
‘Mensen verschuilen zich achter hun huid, maskeren, sluier-lichamen, kom eens naar buiten denk ik dan.’
‘Het zijn hermetische psychopaten, van het ene op het andere moment kunnen ze veranderen. Net als een kind dat huilt. Geef hen een snoepje en hij is stil. Doe een jankend kind na en hij huilt niet meer. We moeten die gasten buiten hun lichaam trekken, eruit roep ik dan, eruit jij, ik ransel je uit je lichaam.’ Hij, ja die daar, wreef de sigaret tussen zijn vingers stuk. De ander nam een slokje water.
Ik zag twee hermetische psychopaten in gesprek. Een non-stop-rokende pestkop, de ander luisterde lijzig met een gebalde vuist, evenwichtig in de zinnen die hij sprak. Eigenlijk kwam ik niets te weten van hen. Zoals je van psychopaten ook niets te weten komt. Wat je ook vraagt, je krijgt nooit antwoord. Aan Body language genoeg?
‘Ik was bezig in mijn hoofd,’ zei de lijzige, ‘wat is dat toch, dat mensen weer terug in de kast duiken? Uit de kast in de kast?’
‘Alle kwalijke kunstgedachten zitten in het lichaam, het houdt de kunst bijeen, een lichaam is een zak met water waarboven geesten drijven.’
‘In mijn hoofd rolleert alles, wisselt steeds weer, daar ben ik mee bezig.’
‘Wij vullen onze lichamen,’ zegt de filter man, ‘met onbevredigende culturen. Body movements, the things we don’t say…’
‘Soms ben ik mijn lichaam niet waard,’ zei de vuistige.
‘Wat niet allemaal in mijn lichaam wordt verspreid? Al die stofjes. Ik ken ze niet,’ zegt de kettingrokende!
‘Wat weten we nouw…, eigenlijk?’ Hij zei: NOUW.
Na een slokje water: ‘Niet veel.’
‘Dan weten we dus niets.’ Hij dronk in een teug zijn glas bier leeg en stopte meteen een peuk in zijn mond.
Beneden begon een orkestje te spelen. Cello en twee violen. Ze speelden Leonard Cohen HALLELUJAH. Ik neuriede mee. Nu verstond ik de lijzige en filtersigaret rokende niet meer goed.
Dit modern sprookje, waarvan ik al in 1978 de eerste regels had geschreven, vertelt dat kunstenaars zichzelf maar aan één stijl kunnen binden en er nooit in slagen om in een andere stijl te werken. Je kunt er stinkend rijk door worden. Maar wat is een vrij kunstenaar dan? Ik denk: ’Zij die durven van stijl te veranderen, zullen ondervinden hoe rijk het onder hun schedel is.’
Genetisch lukt dat bij bijna alle kunstenaars NIET. Hiervan een voorbeeld.
De enige relatie die hij in zijn leven toestond was met een enorm wit konijn. Het konijn luisterde naar zijn naam Puffie en kon op commando een boomtak terugbrengen. Soms voetbalde hij met het konijn. Hij en het konijn woonden negen jaar op een sobere kamer ergens aan de rand van de stad. In de wijk woonden stille mensen, doodverlegen mensen, lege mensen die geen enkel initiatief namen om andere mensen, buiten de stille wijk, te ontmoeten. Er was een verenigingsgebouw waar geregeld bijeenkomsten werden georganiseerd. Op die bijeenkomsten zeiden de mensen niets. Ze maakten wel geluiden, bijvoorbeeld dan floot iemand en dat betekende dat hij blij was. Soms haalde iemand hoorbaar adem of blies iemand hard zijn longen leeg, kreunde iemand of maakte een zachte lange toon. Dat betekende van alles maar, als een lang geluid bijna onhoorbaar tussen de bijna gesloten lippen verliet, dan betekende dat dat de persoon somber was. En zo waren er nog vele tonen, zuchten en scheten. Er was een persoon die altijd hikte. En als hij hikte, de ‘hiklach’ had kon iedereen zien wat hij dacht. Hij keek dan naar de grond, waarom wist niemand, terwijl zijn schouders hikten zo van, ha ha ha ha, dit is om je kapot te hikken. De ander bromde wat en uit dat gebrom kwam vaak de vraag: jouw ‘hiklach’ is anders vandaag. Nee, taal werd er nooit gesproken.
Het konijn leek op een hond. Toch was het meer een konijn dan een hond. Het beest, groter dan een tackel kon zomaar de poot van een stoel kapot knagen — om zijn tanden te scherpen — en hij kon met zijn achterpoot zo hard op de houten vloer stampen dat de kopjes en bordjes op de aanrecht trilden.
Op een dag, het was bloedheet, was het konijn uit zijn kamer ontsnapt. Hij zocht overal tot hij iets op zolder hoorde. Het konijn had een geheime doorverbinding gevonden, een klein luikje dat toegang gaf tot een naastgelegen onbewoond huis. Hij kroop het konijn achterna en omdat het donker was en hij geen hand voor zijn ogen kon zien ging hij terug naar zijn kamer om een zaklantaarn te halen. Hij volgde de bundel licht, achter de schaduw van Puffie aan. Puffies lange oren raakten de grond en hij scheen leven te bespeuren. Zijn neus wipte op en neer.
Ze daalden allebei de trappen af tot ze achter een deur zagen — er scheen licht door het sleutelgat — waarachter zij het geluid van kwasten op papier hoorden. Harde geluiden. Hij deed de deur zachtjes open en Puffie en hij zagen grote papieren vellen waar kwasten met verf overheen gleden. Puffie kroop van schrik tussen zijn voeten. Er was niemand dan alleen de kwasten, het papier en de op-en-neergaande kwasten. De kwasten maakten kriskras-lijnen, natte en druipende lijnen en al die lijnen liepen door elkaar. Soms zag Puffie knarsetandend een gezicht erin. Honderden gezichten, kwastschilderingen, gekwast papier in grijze kleuren, veegachtige lijnen. (Doordat een kwast te weinig verf bevat.) Soms ging er een kwastje even iets anders doen, een andere richting op en dan bleven alle andere kwasten even stil in de lucht hangen. Het kwastje maakte een rondje en zo ontstond wat op een oog leek. Puffie draaide zich knarsetandend om om terug naar de kamer te gaan. Hij bleef nog lang in de deuropening staan. Omdat hij de zijn toekomst voor zich zag, als verwaande, een fat van een kwast, hikte hij: zo wil ik verder leven. Puffie begreep later, toen hij terugkeerde op de kamer, dat zijn baasje een ‘kwast’ wilde worden. Een van de honderd kwasten die hij gezien had en ook wilde hij net als die kwasten de rest van zijn leven gaan kwasten. Nee, natuurlijk geen huisschilder of een kunstenaar als van Gogh, nee hij wilde alleen maar kwasten, alles kriskras door elkaar vegen en smeren.
Negen jaar woonden ze samen. Nadat het konijn op een strenge winterse dag overleed: hij had het raam open laten staan, heeft hij nooit meer een konijn ontmoet die de trekken van Puffie had. Toen Puffie overleden was, kocht hij kwasten en begon met kwasten en strijken. Vijftig jaar heeft hij nu gekwast en gestreken. Altijd bleef hij alleen en nooit heeft hij Puffie kunnen vergeten die hem eigenlijk aan het kwasten gebracht had.
Het is alweer 50 jaar geleden en van een Puffie mevrouw, daar is het nooit van gekomen. Soms komt er een vrouw bij hem in bed kruipen. maar dat is toch wel heel iets anders dan Puffie. Steilorig hikt hij zich een weg door de tunnel op pad naar het LICHT waar Puffie wacht.
Door al dat kwasten is hij nooit een kakkineuze kwast geworden. Beroemd ook niet. Ja, hier en daar hebben museums zijn werk gekocht of hangen zijn kwastschilderijen, tekeningen bij particulieren thuis aan de muur. Maar nooit is hij een fameuze kwast geworden, wel een ‘navelmens’ die er in verdrinken kon. Hij bleef kwasten tot zijn huisje vol gekwast was en er onmogelijk nog een schilderij bij kon. Hij kocht een groter huis.
Puffie, puf, puf, zegt hij wel eens onder het kwasten.
Ergens in blijven steken Robert Kruzdlo Tekening inkt 1978
Hoofdstuk uit het boek Kermis.
De hoofdpersoon ligt 15 jaar in coma. Dat schrijft de schrijver, maar de schrijver is de hoofdpersoon en de lezer leest mee. Wie is wie? Taalkundig klopt het niet. Toch speelt de schrijver een spel met de lezer die niet anders wil dan dat. Iemand in coma beschrijven is als een lezer die in trance verkeerd.
Zoekmethode 1.
Hij had eindelijk door de macht van de illusie heen geprikt. Nadat hij zijn ogen had geopend begreep hij niet waarom zijn herinneringen een onafzienbare woestenij lieten zien die ook voor hem lag.
Vanaf nu speelde de wereld alleen binnen in zijn lichaam af. Tussen zijn lichaam en de werkelijke-werkelijkheid was er NIETS. Het medium zat nu alleen maar in zijn hoofd. Alle verhalen, ook de verhalen die zijn hoofd ooit gewist had, zaten in zijn hoofd. Hij hoefde niet meer te luisteren: het binnenoor luisterde en het binnenoog zag. Niet hij luisterde of keek. Fictie bestond niet meer, er was nu alleen maar het, HET brein. Zijn hoofd had immers alles gerecorderd en alles stond op film. ‘Ik ben er niet,’ kon hij niet zeggen en toch was hij zonder fictie precies dezelfde als voor de coma.
Coma, sinds het ongeluk lag hij in coma. Toch was hij precies dezelfde persoon als voor het ongeluk. Nu kon hij nergens op reageren. Het brein kon zichzelf uittekenen: entropie bestond niet meer. I didm’t begin until I was coma. Wie schrijft hier nu?
Onderwijl u dit leest, comateus van u zelf, in trans, aan gene zijde heeft u onderdak gevonden onder uw schedel. U hoeft niet meer te zoeken, u leest, meer is niet nodig. Dénouement…, blijft door alle gaten het lichaam de omgeving binnenstromen. Nog steeds blijven dezelfde geuren, geluiden, smaken het lichaam verlaten als poep en pis. ‘De mond, anus, neus en oren, allemaal zonder intellect,’ zegt Beckett. Alleen de stem onder de schedel spreekt, ook na de dood zal het nog dagen spreken.
Lezer, er is nog steeds één verlammingsreflex. Ik ga u niet amuseren, ik ga choqueren.
Zoekmethode 2.
De schrijver heeft het over een hoofdpersoon die hij mogelijk zelf is. De lezer weet dat de schrijver de hoofdpersoon opvoert die in coma ligt. Het brein is de eigenaar van de schrijver en de lezer. Ze zijn zonder fictie.
Zoekmethode 3.
Elke hersencel kent zijn tekst. Alle tekst stroomt uit de schrijver zijn vingers. De lezer zal mee moeten lezen. Trance is de enige manier om je hersens te gebruiken.
In de rode cirkel Robert Kruzdlo en student met zonnebril kunstcollega Rein de Lege. 1975
Twee weken boven de veertig graden. De warmte drukt op mijn ogen. De zon bijt. Ik ken de hitte van mijn reizen: Tunesië, zuid-Marokko, de Sahel en uit mijn jeugd: toen het teer van de strandhuisjes smolt.
Spanje, waar ik sinds 2017 woon, heeft nog altijd als land iets eigendommelijks gehouden: de siësta de pauze voordat het tweede bedrijf van de dag begint. Dan zijn de straten broeierig leeg, het stof schroeit en in de schaduwen van de huizen vinden de eenzamen hun weg.
Om negen uur s’avonds, eindelijk, verlaat ik mijn appartement. Tijd voor een wandeling door het stadscentrum. Tjirpende krekels en schemerige terrassen. Onder sinaasappelbomen drink ik wijn uit Cádiz. Plotseling verlang ik naar Der Ring des Nibelungen.
Ik vraag aan de ober een pen en papier: “…de overdonderende herinneringen aan mijn jeugd, het hete duinzand, lege strand met hier en daar hoofden die uit een kuil staken — meestal Duitse toeristen — de helse jaren op de academie, de hitte van mijn schilderlokaal, het zwetende model en de zweterige glijpartijen van een vrijage. De naakte beelden, gipsen beelden van soms wel 5 meter hoog geven geen krimp. Waarom moet ik hier ineens aan denken?
Op de Rijksakademie van beeldende kunsten was ik een eenling, eenzaam tussen de contacten, talentvol tekenaar en voor sommigen was ik een monstrum; dan werd er hard gelachen! ‘Pestkop, bommenkop,’ zei moeder vroeger. Eenzaam bleef ik mijzelf trouw. Ik wilde zeggenschap krijgen over mijzelf, herkenbaar voor elke student, op zoek naar de vrijheid van de kunstenaar — dat niemand je kan bijbrengen — slagen in stilte. De ander, zonder succes, opzoek naar het vrije kunstenaarschap bleef uiterst verward en zwervend van hot naar her, zoekend, ploeterend onder de ploeteraars. het waren onvergetelijke dromers en voortdurend in discussies over kunst. Aangepast aan den noden en uiteindelijk na het einde van de tunnel te hebben bereikt; verzuchten dat ze eindelijk hét licht zien, sterven in hun eigen kunstenaars-gereedschapskist.”
De enige raad die ik heb zijn mijn indrukken.
Ik borg de notitie op en vergat wat ik geschreven had.
Ik werd iemand anders en zwierf nog lang door de stad.
Een groepje jonge vrouwen in hotpants, waaronder de plooien van hun billen rollen, dansen de flamenco; hun armen en handen draaien als kurkentrekkers in de lucht. Er wordt gelachen en ongeduldig gedronken. Het heeft iets biologisch…
Als je schrijft, tekent, krabbelt o.a. met een balpen dan bevindt de kunstenaar zich niet in een lineaire tijd maar in een ‘duree’, in een tijd die in de breedte groeit, onophoudelijk naar alle kanten toestroomt. (Tussenmens.) Het brein neemt je in de maling en de kunstenaar moet er maar uit zien te komen. Lineair gerangschikte tijd maakt het mogelijk gebeurtenissen in de context van tijd te plaatsen maar, een duur van een creatief proces ‘duree’ heeft ook die potentie. ‘Manon Uphoff zegt in een interview: De essentie van een goed verhaal, of gedicht, of roman is dat je nog verder kunt gaan, of terug, of omhoog. Dat er ruimte is. (Duree rk) (…) Het verruimt mijn leven. Enorm.’
Het ‘toestromen’ door HET je eigen te maken moet de kunstenaar met de billen bloot. En helaas dat doet zij/hij vaak met een gereedschapskist. (Ook iets dat Manon niet zo prettig vindt: Die gereedschapskist ben ik niet.) Uiteindelijk zal de kunstenaar op het einde van zijn leven te weten komen dat hij in een tunnel leefde. Zij ziet het licht op het einde van de tunnel…
Picasso’s laatste schilderijen tonen modellen die geen handen meer hebben. De huid verkopen, voordat men de beer geschoten heeft, gaat steeds weer voor de kunstenaar op. Er stroomt bloed uit de pols. De huid is duur verkocht. De lineaire tijd heeft hen ingehaald.
Schrijven is duree, het boek is stilstand. Een hele vrucht eten gaat niet. Maar,… die vrucht zit wel in je brein. Denk ik!
Een nieuwe tekening op Neerlandistiek. Klik hier. Er is veel meer op de website Neerlandistiek te vinden. Soms reageer ik op een collum: ‘IK’ is een spinachtige die een web maakt tussen de (werkelijke) werkelijkheid en het breingebeuren. (Tussenmens.) Je kunt ook, in plaats van ik, het woordje ‘HET’ gebruiken. Het denkt, het voelt etc. Het doet het etc. Misschien lees je nu een comateuze situatie: Een comateuze patiënt ligt met de ogen gesloten en kan grimasseren of terugtrekken op een pijnprikkel, maar lokaliseert niet, maar een schrijver doet niet anders. Als kunstenaar doe je niets anders dan uit de gevangenis van taal te ontsnappen en erin terugkeren. Manon heeft als kind dit snel doorgehad.
Antroposofie, zeg ik luid, de Kolonel schrikt. U gebruikt wetenschap om het “onzichtbare zichtbaar en het onhoorbare hoorbaar” te maken? U bent op zoek naar het etherlichaam, maar dat heeft de wetenschap al opgelost.
Ik heb, zegt de Kolonel, ergens onder de schedel een plekje gevonden waar nieuwe neuronen worden aangemaakt. Hij zucht. Nieuwe neuronen om herinneringen vast te houden en elke seconde opnieuw. Nee, het heeft niets met een zelf, een geest of-zo-iets te maken: het gaat vooraf aan een zelf, een geest of een ik. De anatomie vóór een zelf bestaat. Je kunt er met taal niet komen. (De Kolonel is neurowetenschapper en kan door een plakje hersens met een computer te verbinden stemmen horen die in dat deel ooit zijn opgeslagen.)
Waarom geloven mensen dat ze zich kunnen redden door taal?
De Kolonel kijkt mij vragend aan: Niet jij komt als eerste iets meer te weten van jezelf, maar de hersenen met de stille stem. Meer dan jij ooit zou kunnen beschrijven en beschouwen. Je blijft dat kind van veertien maar als een volwassen. Je ‘was’ en je bent ‘nu’… Nu en toen…hier en nu, hechtend aan het verleden.
Dus wat je denkt te weten over die zogeheten zelf is allemaal fictie?
Ja, ja en nog eens ja. Schrijvers zijn “destroyers of worlds” want in die werelden kun je niet leven. Die, hoe heet ze ook alweer…, ik ben haar naam vergeten, waar zitten die neuronen in mijn kop, die vrouw die nog altijd veertien blijft én volwassen, godnogaantoe, nee…nee…ik kom er niet op, die zei: Door te zijn wie je bent, door je eigen wereld onder ogen te zien, je eigen verhaal en geschiedenis onder woorden te brengen vernietig je een geschiedenis. Maar dan op een manier die moet helen, zegt ze? Ik kan het niet meer volgen. Jij?
Ja. De hersenen, het lichaam wil in balans zijn, helen zich als dat moet. De geest, of noem iets anders, wordt ertoe aangezet om mee te werken. Het lichaam, de hersenen doen het voorwerk. We hebben een herstellend vermogen op basis van de natuur, de biologie. Misschien moeten we het lichaam bevrijden van de literatuur en de kunst. We moeten een nieuw naturalisme bedenken. Nietzsche schreef: Het geloof in het lichaam is fundamenteler – dat heb ik liever – dan het geloof aan de ziel. Het lichaam is de bron van de ideeën. Als de mens denkt is hij een leugenaar. Is hij fictie. Het lichaam vindt het oeuvre van de schrijver uit. Een geduldig aanzwellen van stille stemmen onder het schedeldak die het lichaam oproepen tot schrijven en het ondraaglijk wordt als de schrijver er geen gehoor aangeeft.
De Kolonel loenst. Knijpt zijn ogen dicht en drinkt zijn glas leeg. Hoe vergroot ik mijn vrijheid, zoals de stille stem van mij wil?
New Yorks café 1975 Vader en zoon Robert Kruzdlo pleisterplaats.
De navelstaarder
De Kolonel*: Een stille stem ergens ver weg in mijn hoofd, maar zo dichtbij en toch, onbereikbaar… Ik kan de stille stem onmogelijk zien, maar het vertelt mij wat ik moet doen. Het komt vanonder mijn schedel vandaan, uit grijze kronkelige hersenmassa, een klomp vet neuronen en via mijn bloedbanen, spieren, beweegt het mijn botten. De stille stem onder de schedel, het dak van het lichaam, zegt dingen niet uit mijn naam. Het geeft mij wel mogelijkheden om er iets mee te doen. Er liggen onder mijn schedel genoeg ongebruikte neuronen, duizenden, miljoenen, miljarden zonder dat ik weet wat ik ermee wil gaan doen. Vaak doe ik er iets mee: lezen bijvoorbeeld. Maar wat is lezen? De hoeren hier om de hoek lezen iets anders dan ik en ik weer iets anders dan anders. Ik mag de stille stem gebruiken, dat zegt mij de stille stem. Maar ik hoor haar niet. Ze trommelt niet tegen mijn trommelvliezen. Maar hoe doet ze het? Dat weet niemand. Ik heb het nergens gelezen hoe die stille stem te werk gaat. Jij?
Je kunt het niet lezen, zeg ik.
De Kolonel kijkt mij teleurgesteld aan. Hij opent een nieuwe fles whisky ‘The Macallan Sherry Oak 12 Years’ zucht en schenkt mij bij. Gaat met een plof op zijn zetel zitten.
Hoe vergroot ik mijn vrijheid, zoals de stille stem in mij? (Gekke zin die ik laat staan.) Dit zeg IK niet, dit zegt mijn stille stem. Ik hoor haaaar niet, wat is luisteren dan? We lezen allemaal, maar wat is lezen. Wat ik precies schrijf weet ik niet, en wat u leest weet ik ook niet. Als ik schrijf schrijf ik tegelijk met mijn stille stem, word ik verbeterd door de stille stem. Wat staat er dan eigenlijk? Je hebt er geen voorstelling van wat aan dit schrijven is voorafgegaan. Wat is schrijven? Door de stille stem aangespoord — de Kolonel laat een korte harde scheet — om dit allemaal op te schrijven lees jij, u, lezer, niet wat er staat? Of toch wel. Sir Eastvillage zegt dat het lichaam spreekt door die stille stem, een geest, dat talig is. Maar weet je, beste Só, ik geloof hierin omdat het een geloof is, is het net zo goed waar als alle andere beweringen: taal is de boodschapper van een niet bestaande wereld die ronddart als de…een werkelijkheid. Wat weten we van de werkelijkheid? Alleen de wetenschap kan ons daar uitsluitsel van geven. En als die een antwoord heeft is het géén vraag meer.
De Kolonel legt zijn hoofd op zijn armen.
Ik zeg: ik ben net als u de onbevlekte ontvangenis van de biologische, fysische, neuro-art literatuur die ten koste van de vrijheid van de stille stem, als boodschapper, altijd slecht nieuws brengt: kijk maar om je heen. Het goede nieuws komt van de wetenschap. De rest is geloof. Schrijven, lezen en geest is het domein van geloof.
De Kolonel schenkt bij. Ik moet oppassen niet dronken te worden.
Je bedoelt, zegt de Kolonel, eerst moet de stille stem spreken dan kom ik. Ik wordt aangespoord om te schrijven en te spreken over iets dat ik niet ken. De geest, neuronen waarvan ik miljarden heb, miljarden ongebruikte neuronen die ik mag gebruiken om een wil te hebben, — ik zeg het misschien niet goed — neuronen die ik, zonder te weten hoe, aan elkaar knoop en mij de idee van een vrije wil geeft. Zonder die (ver)knoping geen vrije wil van: doe eens wat.
Wat ik doe weet ik niet, door te doen kom ik erachter, waarachter weet ik niet. Ik knoop dus een paar miljoen aan elkaar en begin, de verbindingen slagen. Ik schrijf, lees en componeer een verhaal — en u luistert en leest dit nu ook. Ik ben geslaagd als u het begrijpt zonder dat u begrijpt hoe het er in uw hoofd toegaat. Dit heet CONATUS. Filosofen hebben honderd jaren zich een gompus gedacht over CONATUS, maar nu leest u hoe simpel eigenlijk deze materie is want materie is het: het zijn de stille neuronen. Aan elkaar verbonden miljoenen strengen genie, elektriciteit en chemische stofjes. Door de stille stem word ik hierop gewezen.
Ik onderbrak de Kolonel: Ik werd vanochtend wakker en ja, daar was een verhaal zonder dat ik er iets voor moest doen. Dit snapt iedereen wel. Een verhaal dat ik zweefde als een ster in het heelal. Misschien hebben we wel een planetair bewustzijn.
Kolonel: Maar nu aan het werk. Die filosofen hebben tevergeefs nagedacht. Ze hadden dit, wat ik je verteld heb, allang kunnen weten. Het is mogelijk te geloven dat we een goed leven leiden, maar in werkelijkheid in een kritieke staat van wanhoop verkeren? Wanhoopsfilosofie, Aziatische mystiek, Griekse cynici en noem maar op. Als je niet alles weet weet je niets, vandaar die stille stem.
U, lezer knoopt gewoon neuronen aan elkaar. Onbewust, oké. U hoeft er niets voor te doen en wat u precies doet weet u ook niet. U moet de meest ongelukkige mens op aarde zijn, de aarde ook ,en, het hele heelal met u. Misschien hebben we allemaal, beste Só een James Webb telescoopgeest of bewustzijn die oneindig dichtbij is. Fijn? Gewoon de eindjes aan elkaar knopen. Stille stem, geest, verstand en de mens denkt. Maar geen van deze drie bent U. U bent HET. HET. Ja HET. Wie niet alles weet weet niets, zeg ik u nogmaals. Door mijn stille stem ben ik. Ik wie is dat dan?
De Kolonel buigt voorover, hij trekt zijn hemd uit zijn broek, kijkt naar…, dan in zijn navel, staart erin en hij ziet hoe groot de wond wordt waaruit hij geboren is.
Ik zie een plas urine onder de Kolonel zijn stoel. Mijn vader piste vroeger ook in zijn broek. Ik stond met hem in een café in New York en nadat hij geprobeerd had in een spuugbak te pissen, wat niet lukte, liet hij de urine de vrije loop. (1975)
.
Robert Kruzdlo, uit het boek De Kolonel.
*Kolonel Beckett, zijn voorouders waren lieutenant Walter R. Beckett, second lieutenant Thomas A. Beckett, Leeds Engeland ergens rond 1842
1985 New York. Mijn vader kocht, nee liever gezegd, kreeg een kunstwerk omdat hij loopdiensten voor de kunstenaar deed. In Manhattan deed hij voor verschillende bedrijven, particulieren, loopwerk. Post brengen, van kantoor naar kantoor, pakketjes en soms zo klein dat hij het in zijn voering van zijn jas kon steken. Hij verdiende genoeg om bij de paardenrace vijfduizend doller in te leggen. Winst? Nul. Drankproblemen. Armoe en lopen, lopen, lopen van Brighton Beach tot Ditmars Steinway van Manhattan tot Locust Point enzovoorts, diagonaal Port Chester naar New Jersey. Zijn schoenen piepten altijd.
Op een dag kwam hij een Total Loss kunstenaar tegen. Hij deed zijn klus en begaf zich terug naar zijn kamer, met een schilderij van de kunstenaar. Het schilderij is nu in mijn bezit: Jean-Michel Basquiat. Ik heb het schoongemaakt, misschien te veel. Het lijkt wel nieuw.