
was als een tuin
nooit door iemand gevonden
die niets verwacht dan
enkel de woorden
die uit de stilten
het zingendbrein opwellen
.
wat groeit uit de aarde is niet
het woord dat aangeraakt
het lichaam verwond
oeroud huiver ik in de zomer
Links Robert Kruzdlo 1957/58 Eerste communie Maastricht
Op een dag is het er opeens weer. Ik had er nooit meer aan gedacht. Het, je bent er weer. Hoe is het mogelijk? Braunschweig. Het is sterker dan ik mij met de beste wil van de wereld kan herinneren. Zonder Het besta ik niet. Noem het breinmuziek.
Elke zomer spitte ik, achter de bloeiende seringen, een door onkruid overwoekerd stukje tuin om. Vanuit de villa kon niemand mij zien. In mijn aarde kwamen de jonge loten bloemkool-, tomaten- en bonenscheuten op. Het water uit de regenton gebruikte ik om ze te besproeien, alsof het mijn vriendjes waren. Ik kon gebiologeerd naar de piepkleine plantjes kijken. Ze werden groter en groter. Elke dag keek ik naar ze. Op een dag was de bloemkool groot genoeg, dacht ik. Ik was gelukkig en trok haar met wortel en al tussen het onkruid uit de droge aarde.
Met de bloemkool liep ik trots de keuken in.
Overgrootmoeder speelde het met verve. Ze maakte de bloemkool schoon en deed water in een pan. Twee sneden brood en bloemkoolsoep. Na het eten ging ik tevreden naar mijn kamer. Op mijn bed liggend las ik het boek Arendsoog.
Plotseling was moeder thuisgekomen. Er stond een vreemde man in de keuken. Moeders nieuwe vriend, zojuist aangekomen uit Duitsland. Overgrootmoeder was blij, want ze was gek op blonde Germanen. Ze sprak goed Duits. Vanaf die dag kreeg ik van overgrootmoeder Duitse les. De provisiekast werd gevuld. Rijen bier, flessen jenever, blikgroenten en worst kwamen op de lege planken van de kelder. De Duitser had het allemaal voor moeder en ons over. Hij zei: ‘Je zal weer gaan groeien.’ De kelder lag vol kolen. De bakker was tevreden. Moeder kwam dagen haar kamer niet uit.
De deurbel werd aangezet. Mensen kwamen langs. Plotseling verscheen er op de tronies van de vrouwen nieuwe plooien. De strakke lippen ontspanden, een glimlach kwam terug. Moeders ogen schitterden soms. De vrouwen klopten de kleden, stofte en dweilde de kamers, de meubels in de was en het koper werd gepoetst. En ze werden dames, begonnen de glazen op te poetsen en klaar te zetten op het dressoir. Iedereen was er weer na een lange tijd van absentie: de krantenjongen, een lilliputter. Ik was een kop groter dan de lilliputter die op zijn tenen ging staan als hij iets zei.
Een dorre tanten, boer Aflaat met twee voortanden, de oud-Kolonel: stomdronken hebben ze hem eens gevonden met zijn jas aan als broek. En ja, de leraar van de lagere school Holtzberg. Zelfs de pastoor kwam een glaasje meedrinken. Hij stonk naar reuzel en spek. Nee hij stonk naar bromidrosis. Soms stak hij twee vingers onder mijn korte broek, …tot aan mijn anus. Ja dat is pas wat anders dan tot het elastiek. Als je twee verdovende middelen gebruikt: het geloof en alcohol, kom je altijd verder. Toen er eenmaal veel drank in de lichamen, de vrouw en de man was, begon het gezelschap over de verloren oorlog, over de blunders van de stomme, kreupele, dove en de blinde.
De blonde Duitser met zijn bleke hoge jukbeenderen droeg een insigne. Een ‘spiegelei’ werd er gezegd. Iedereen moest erom lachen. De villa was warm. Moeder zette de Bolero op en haalde de castagnetten tevoorschijn. Op het bleke gezicht van de Duitser kwamen rode blossen.
Pas in de vroege ochtend werd het stil in de villa. Het was zo stil dat ik in de verte de kikkers hoorde kwaken. De Duitser had zijn insigne aan mij gegeven. Hij had mij over mijn donkere krullen geaaid en gezegd: ‘Zeg tegen niemand dat ik gevochten heb in de operatie Braunschweig Fall Blau.’
Vandaag heb ik het opgezocht. En gelukkig is er altijd een “Crack in everything, that’s how the light gets in.”