
W. J. Vosser 1956 Maastricht.
Autobiografische fictie: Vosser Walter Joseph wordt door zijn moeder in zijn jeugd drie keer uitbesteed. (Kinderarbeid.) De eerste keer wordt hij aan een man met een scheve mond meegegeven. Hij gaat werken op een kermis te Nijmegen. De tweede keer wordt hij uitbesteed aan het Dierenpark te Amersfoort en de derde keer moet hij in Alkmaar in een kaasfabriek werken. Hij is dan veertien jaar. Mijn boek gaat over hoe Vosser dit overleeft. Hieronder een korte beschrijving van de rit die Vosser en de man met de scheve mond maakt richting Nijmegen. Het regent verschrikkelijk en zijn kleren zijn nog nat van de regen.
.
Hossend tussen de regengordijnen door doemen rechts en links modderige afritten en boerenlandwegen op. Langs de kant staan houten rekken, waarop rijen lege melkbussen op de kop staan. Boven het boerengeriefgroen jagen grauwwitte neerslaande rookpluimen omlaag, rijzen en verdwijnen in de grauwe regen. Veel prikkeldraad en wat koeien. Soms een magere knol, druipend met zijn kop naar beneden onder een schamel afdakje. De regendruppels op het zijraam die ik in een begonnen halfslaap volg en die door de vaart van de auto horizontaal, trillend naar de rand van de zijraampjes lopen, hebben iets magisch. Elke regendruppel vangt de wereld anders. Ik dommel in en schiet met een stuip wakker. De lawaaierige ruitenwissers zijn er plotseling weer mee opgehouden. Gevloek. Hij spuugt. Ik schrik. Klap met een vuist op het dashboard. Remmen. Fleem op de voorruit. Die zal niet opdrogen.
Nerveus verdwijnt het puntje van zijn pink in zijn platte neus. Dat haat ik, zijn platte neus vol rode puntjes leeg te zien lepelen. Het weer haat ik ook en de gedachte aan een leven dat op punt van omvallen staat, maakt mij boos. Wat is de toekomst? Ik ben zó moe en heb alleen maar vragen die ik nooit zal kunnen beantwoorden. Zinloze vragen en nog eens vragen. Ik bijt op mijn tong.
Binnen in de auto wordt de situatie slechter dan buiten. Mijn stinksokken en -schoenen zijn nog nat. Alles wat grijs en nat is, is zonder enige betekenis. Het enige wat nog kleur heeft, zijn de gerafelde ansichtkaarten van half blote dames die achter een gespannen elastiek, dat over de breedte van het plafond is gespannen, gestoken zitten. Aan een rafelig koordje hangt een pen met blote tieten, een gebroken rozenkrans, een gebit en twee ringen. Trouwringen?

Even heb ik vanuit mijn ooghoeken naar zijn silhouet gekeken. Misschien is hij geen Hollander? Per slot stammen wij van de aap af. Ik schaam mij om schuin naar zijn stompe sneus met putjes te kijken. Mijn kleren krimpen en plakken, een dwangbuis aan mijn lijf. Mijn kont blijft nat. Ik heb niet het gevoel gevangen te zitten of zo…, ik kan geen kant op. Dat wel. Dat zei moeder vaak: ‘Ik kan geen kant op.’ Dan stond ze weer in de lucht te gebaren.
‘Hoe heet je?’ vraagt hij zonder zich om te draaien. ‘Je moeder heeft het mij verteld, maar ik heb niet alles verstaan of ben het vergeten.’
‘Vosser!’ roep ik hard boven het lawaai uit.
‘O ja, dat was ik vergeten, Vosser Walter uh, Joseph…’
‘Ja, zeg maar Vos,’ zeg ik. Liever niet Vosje. ’En u. Uw naam ben ik ook vergeten.’ (Wat niet waar was.) Ik kijk hem met een oog aan.
‘Ze noemen mij Scheve Kees, mag jij ook doen, Kees of Scheve Kees, maakt mij niets uit. Maar kijk, zo vinden we de weg naar…, uh nooit.’
Hij draait zich om. Ik kijk door het zijraampje naar buiten. Zijn bars gezicht spiegelt even bleek als gips in de ruit. Pas toch op Scheve Kees, wil ik zeggen.
‘Ik zie niets Kees, net als u,’ zeg ik haastig. ‘Ik zie hetzelfde als u, zelfs als ik samen met u naar buiten kijk of op de wegenkaart.’
‘Slim, maar je hebt gelijk, samen komen we er ook niet uit. Wat weet je van de oorlog? Bombardementen? Steden die zijn vernield, verwoest omdat de piloten door het slechte weer niet goed uit het vliegtuigraampje konden kijken en zo de afgesproken vijandelijke doelen misten? Die bommen vielen op Nederlandse steden, dus zeg maar op de verkeerde plekken. Niets aan te doen, maar we rijden door tot er een afslagbord opdoemt,’ bromt hij, ‘of totdat iemand, een boer of een fietser, wil stoppen om ons de weg te wijzen. Kloteweer. Wat moeten die piloten niet gezien hebben?’
‘Ik zie niet eens koeien,’ zeg ik turend tussen de regendruppels door.
‘Dat hoeft ook niet, die zien jou ook niet, toch. Maar wat weet jij van de oorlog?’
‘Als het onweert, duikt moeder in het toilet en roept dat de Russen komen. Ze komt als het onweer voorbij is, met grote ogen en met paarse oren tevoorschijn.’
‘Zij moet iets hebben meegemaakt…’ zegt Kees met een amechtig stemmetje. Hij haalt diep adem.
Met een ruk draait hij zich om en knipoogt met een vies gezicht. Mondhoeken naar beneden.
Nu ik zijn gezicht goed heb gezien, begint de schaamte opnieuw op te spelen. Hoe kan moeder zo’n foeilelijke man aardig vinden?
‘Heeft je moeder dan nog nooit verteld dat ze verliefd was op een… Laat maar.’
Het boek KERMIS komt dit jaar uit. Het is mijn tweede boek. Er komt nog een derde nog schrijnender dan de eerste twee. Ik hoop hiermee een beeld te geven van werkende kinderen die worden uitgebuit door hun moeder.
Robert Kruzdlo Càdiz Spanje 19 februari.