
Dit verhaal heb ik zelf tot stand gebracht, maar is niet door mij bedacht. Het verhaal is denkbeeldig ontstaan, ergens in mijn eerste hoofd en het tweede hoofd, het schrijfthoofd, dat nooit kan waarnemen wat hoofd een doet, pas als het op papier staat, vertolk ik hoofd een. In een taalconstructie. Onder die dwang kunt u het onderstaande lezen. Ik imiteer het geheugen.
De wind was uit het dal verdwenen. Uitgestrekt, onbeweeglijk lagen bleek verschoten oker, als een tapijt, de korenakkers tot aan de horizon. Er stroomde een woest kronkelend riviertje dat dagen geleden tot stilstand gekomen was. De kikkers kwaakten niet meer en op de slijkachtige bodem waren allerlei voorwerpen tevoorschijn gekomen: een kinderfietsje, pispot, geldkistje. Tegen de heuvels trokken de wijnranken donkere vorens van schaduwen en knisperend vielen de bladeren. De koeien door honderden vliegen belaagd, keken droefgeestig naar de drooggevallen poelen.
De luiken die van buitenaf voorgoed terug in hun vergrendeling werden geduwd kraakten in hun sponningen. De zon verdween uit de lege kamers. Het stof had dagen rond gedwarreld als sneeuw. Het rook naar oud stof en elke donkere plek op het zeil verried de plaats waar dingen gewoond hadden. Door dit alles was toch wel duidelijk dat het moment aangebroken onomkeerbaar bleek en de sleutel nog een keer in het voordeurslot werd omgedraaid. Er bleef genoeg over om de situatie zelf in te vullen. Het huis, de tuin en het bos achter het huis, de heuvels, zij veegde het zweet van haar voorhoofd. Nerveus zocht ze in haar rugzak. Haar telefoonbaterij was op. Ze had een stapel oude kranten uit de kelder, waarop nog net een foto zichtbaar was van een vopo met een kalashnikov geweer, die over een rol prikkeldraad sprong, in een plastic zak voor de deur gezet.
Hoe ver je ook keek er was geen mens te bespeuren. Boeren waren binnengebleven en wachtten met de pet op, bij de koude koffie, op de regen. Hoelang dit zou duren, maakte niets uit. Hun dagelijkse ritme was verdwenen en boeken lazen ze niet. Op de televisie was de paus in Afrika te zien. Witte handpalmen raakten de paus aan.
Ze keek zo ver ze kon. Nergens een wandelaar of een auto aan de horizon. Een kraakheldere blauwe hemel met hier en daar een witte streep. Soms, als bij een wonder vielen er druppels hemelwater, loodrecht naar beneden in het stof. Zij begreep er niets van.
Niemand, behalve ik, was getuige dat de kleine magere vrouw voor het laatst door de tuin drentelde, om het huis heen en het pad tegen de heuvel op- en afliep. Alles geurde stroef. De droge aarde en de uitgebloeide seringenboom hadden geen geur meer. De kippenren en de lege konijnenhokken, het hakblok met daarop de verroeste bijl, het gestapelde hout, overal zat heimwee. Heimwee was tijd. Ook in de opgedroogde vochtige geur van de scheefgetrokken schuren, op het knarsend grint op de binnenplaats streek zij over haar buik. De bladeren van de bessenstruiken krulden en de eikenhouten regenton waaruit zij water schepte om haar haar te wassen, waren de hoepels naar beneden gezakt en viel de regenton in duigen. Ze keek nog een keer goed naar de dingen die haar dierbaar waren. Een zakdoek had ze niet. Meer dan haar hart verdragen kon wilde ze niet meer om het huis lopen. Bij de dodelijke geurige pioenrozen ging ze plassen. Ze dacht dat ze in de ogen van een vos keek die zijn kop boven een droge sloot stak. Ze lekte urine en trok haar broek razendsnel op. Ze kuste een pioenroos en fluisterde dat ze eens terug zou komen. Onder de regenton begroef ze drie gladde stenen die ze langs de rivier, een paar kilometer hier vandaan, gevonden had. Want als ik ooit eens terug kom graaf ik ze op. Het huis werd kleiner toen ze een lang pad afliep naar de stad.
Op de heuvel, tegenover het huis, zag ze nog net het theehuis. Vandaar kon ze over het dal turen, het vervallen terraskasteel en het kleine in mergel opgetrokken kerkje waar de orgelpijpen boven het dak uitstaken, zien. Het in zonlicht fonkelende riviertje vol met bloedzuigers en vis die met hun staart tegen de brugbalken sloegen om aas, naar de geometrische wijnranken, het Toscana van het zuiden. De weg naar de stad was langer dan ze gedacht had. Er leek geen einde aan te komen. Nu waren de hoge bomen die alles verborgen en de pijn in haar buik bleef. Zonder na te denken stak ze de straat over. De pijn kon ze niet meer verdragen. Ze was alles kwijtgeraakt, ook het licht dat ze dacht nog te kunnen zien.
Ze zag een ander licht.
.
Càdiz Robert Kruzdlo 2022