Parakleet

Robert Kruzdlo 1956

De Parakleet.

Ik ga opnieuw de bijkeuken, met vier afgebladderde muren en een zwartgeblakerd plafond, binnen. In de hoeken hangen loom stoffige spinnenwebben. De gootsteen boordevol met vuile vaat. Een dode witte hoen haan ligt op de rand van het aanrecht, met zijn kop naar beneden. Tussen de muren gespannen waslijnen zijn afgeladen met wasgoed. Van de ruiten stroomt condens. Op de rotte vensterbank liggen plassen water die ‘s nachts opvriezen. De zon kan niet binnendringen. In de bijkeuken schemert de dag en er brandt altijd een peertje licht. Een magere vrouw, mijn moeder, zit ineengedoken voor de kachel. Het vuur danst in haar ogen. Moeder staart onzalig, licht voorovergebogen naar de brandende kolenkachel. In haar ene hand een koperen pook en in de andere een peuk. De ellebogen rusten op haar knieën. Op haar witte handen en gezicht flakkeren de schaduwen van het vuur. Haar handen hebben veel doorstaan. Achter haar rijen wasgoed: handdoeken, washandjes, hemden, onderbroeken, badstof maandverbanden, nylonkousen en de trouwjurk. Vanuit de keuken, de enige verwarmde ruimte van de villa, zijn door het met ijsbloemen begroeide raam vaag de besneeuwde tuin en het hellingbos te zien. Zacht als een verbleekte foto. Gister heeft moeder ook niets gezegd. Ze spuugt op de kachel voor ze er kolen in schept.

Om haar schouders heeft moeder een deken geslagen. Ze heeft het altijd koud. Het liefst zit ze op de kachel, zo kouwelijk zijn haar blik en handen. Onafgebroken rookt ze met de hand gerolde sigaretten, die bij het inhaleren fel oplichten. Een paar seconden later verlaat de sigarettenrook tegelijk neus en mond. 

…in een flits, komt uit moeders oren rook.

Moeder wil niet weten hoeveel ik van haar houd. 

‘Liefde moet ergens zijn, maar waar, in het mortuarium?’ heeft ze ooit gezegd. Ze zou in razernij ontsteken als ik toch zal zeggen: ‘Moeder ik houd van u.’ 

Nu weet ik het niet meer. Wat betekent liefde en wat kunnen woorden zoals liefde nog zeggen? Liefde eindigt in pijn en verdriet. Ik kan mij geen moment herinneren dat liefde iets was dat je kunt voelen. Warmte zou ik willen. Maar wat is de wil waard? 

‘Het is hier koud,’ zegt ze steeds, ‘verdorie wat is het hier koud. Ik voorspel jullie, mijn leven zal nog een tijdje duren, met of zonder liefde.’

…moeder is een stofnest.

Ze kamt haar haar niet meer. Het elastiek dat haar haar in een knot bijeen houdt, zit vergroeid. Uit haar afgedragen sloffen steken haar tenen. Met een snedige stem: ‘Wat sta je daar nu weer?’

Ik schrik, moeder in haar zelfkastijdenkooi met onzichtbare tralies, die alles smoort en verteert in stilte heeft iets gevraagd. Ik weet dat ik niet moet antwoorden. Alleen het geroezemoes van de brandende eierkolen is te horen, vuur is haar enige troost. Er is niets te redden dan wat blijft. Het nu. Ik weifel, wat zal ik doen? 

De stilte maakt me gek. Woorden die geen vlees meer worden. Ik durf haar niet aan te raken en het over mijn ziekelijke heimwee te hebben. ‘s Nacht huil ik. 

…wat sta je daar nu? Straks schiet je wortels.

Hitte en kou. Wij beoordelen elkaar onophoudelijk verkeerd. Het bewustzijn, de geest en de taal hebben zich verstopt. Metafysisch hebben de woorden geen enkele nut. Haar schaduw, de schaduw van de was op de met ijsbloemen begroeide ramen gaat boven de metafysica uit. Daarom kijkt moeder geobsedeerd naar de vlammenzee. Haar onsterfelijkheid is dat je van haar geen beeld of afschaduwing kunt maken. 

Mentaal heeft zij zich afgekeerd van de wereld, de werkelijkheid en de feiten. De wereld om haar heen stelt niets voor. Ze is klaar. Vandaag is het mijn laatste dag. Vandaag vertrek ik met overgrootmoeder Pointilleux of Pieter en oma An naar Domburg, Zeeland. Naar een villa aan de voet van de hoogste duin van Nederland. Er zijn ook een bos, tuin en een aparte lagere school voor katholieken en protestanten en niet-gelovigen, heeft oma gezegd. Moeder, die wil blijven.

…sta daar nou niet zo, wil je onkruid.

Op de door de houtworm aangevreten poten van de keukentafel staat op het plastic tafelkleed bezaaid met brandplekken, kratertjes als ogen, een pot zelfgemaakte pruimenjam met schimmel. Er ligt een rond witbrood van twintig cent dat stinkt, een mes met een bakelieten heft steekt in een homp donkergele boter. Een verbrande snee brood op een Verkade theelichthouder. Een gedeukte aluminium koffiepot. Het is negen uur in de ochtend. Ik sta in de deuropening en wacht op een commando. 

Moeder heeft de sigaret tot een stompje gerookt. Als ze bijna haar lippen of vingers verbrandt, opent ze nonchalant, met haar pantoffel, de klep van de kachel en schiet ze met duim en wijsvinger het stompje sigaret tussen de heten kolen. Onmiddellijk rolt ze een nieuwe. Met haar witte tong likt ze vanuit het midden van het vloeitje naar rechts, dan naar links, drukt de plakkant aan en steekt de sigaret met een opgerolde krantensnipper aan. Ze kreunt en hoest nooit.

…godganselijke dag en blijf daar niet zo staan.

Geruisloos loop ik naar het aanrecht vol vuile vaat. Uit de kraan druppelt cijferloos per seconde water. Het maakt dat alles tijdloos is. Een teiltje is tot de rand gevuld met ongeschilde aardappelen vol kiemende scheuten, een pier kruipt over de rand, een lange regenworm. Hij valt kronkelig op de granieten vloer. De paarse kop van de dode witte haan die over de granieten aanrecht hangt, was gister nog rood. Nu zwart en met uitpuilende ogen, hard als steen.

…zijn dode hersencellen weten dat we hem hebben vermoord.

De besmeurde hakbijl ligt naast hem. In een aardappel steekt een mes zonder heft. Op de kachel kookt het water. Straks gaat overgrootmoeder de haan kaalplukken. Ik draai de kraan dicht. Ik wil op de pier gaan staan.

…kijk niet zo, zegt moeder zonder mij aan te kijken.

Moeder kijkt naar het gebroken mica glas waarachter vlammen dansen, in kleuren, rood, geelblauw, oranjezwart en soms paarsrood. Naast de kachel staat een onopgemaakt bed. Een kolenkit met eierkolen uit de staatsmijn Emma. Plotseling draait moeder zich om.

…waar kijk je nu naar, nu ja zeg?

Ik schrik. Ze richt zich eindelijk op. Ik vrees haar, maar gelukkig beweegt ze. Ik kijk naar haar stoffige, uitgedroogde gelaat, dat door de vuurgloed in haar gelaat getrokken is. Ik zeg: ‘De haan bloedt niet meer, er ligt bloed op de vloer.’ 

‘Het moet ergens heen,’ zegt ze en staat op. Eindelijk.

…ga eens opzij wil je.

Overgrootmoeder en grootmoeder komen bonkend van de houten trap. Ze hebben boven alle kamers van de villa geïnspecteerd en keren teleurgesteld terug de bijkeuken in: ‘We hebben niets meer,’ met een zucht, ‘alles hebben die kerels weggehaald, zelfs het slaapkamerzeil hebben ze meegenomen. Moeder graait in haar schortzak.

…een stapel post, zegt moeder en sta daar niet zo, ga sneeuw scheppen.

‘Hoe kom je aan die post?’ vraagt grootmoeder en zet grote ogen op. Ze gaat zitten met haar boezem op de keukentafel.

…wat maakt dat nu uit?

Het hellingbos ligt verscholen in een doffe witte mist. De ijzel die uit de kruinen van de bomen valt, ploft op de sneeuw en boort gaatjes in het tapijt. Op de sneeuw ligt een zilver laagje ijs waarin mijn voetstappen van gister nog te zien zijn. Het enige wat ik kan, is kijken, zonder een woord zien. Door het raam, tussen de was door, kijk ik naar moeder. Haar rug heeft mimiek. Haar rug hoort in een andere ruimte en nu niet hier, bij haar. Ze heeft veel meegemaakt.

Overgrootmoeder zoekt in haar tasje naar haar bril en zakdoek. In het geval dat ze de post moet doornemen en moet huilen. Getergd kijkt ze tussen de onderbroeken met veters naar buiten. Ze kijkt met een blik van een blinde en denkt: gaat hij nu sneeuwscheppen? Ze ziet iets anders dan er is. Misschien alleen de ijsbloemen? Mij ziet ze niet staan.

Krakend verdwijnen mijn schoenen in de verse sneeuw. Dan draai ik mij om en kijk naar de villa. De villa die, behalve de bijkeuken, leeg is gehaald, verbeurd verklaard is en elk moment kan moeder uit huis geplaatst worden. De villa lijkt op een oude foto. Korrelig en rafelig. Wij, overgrootmoeder, oma en ik hebben onze koffers veilig in de kelder verstopt. De autoriteiten kunnen mij verder geen pijn meer doen, heeft moeder gezegd, en dat lucht op.

…pijn dat doe ik mezelf wel aan.

Voor de mannen het huis kwamen leegruimen, heeft moeder met hulp van klissende crapuul uit de Stokstraat, een hoerenbuurt, waardevolle dingen verpatst. Daarmee heeft ze de rekeningen van de kroeg betaald en wat over was in een oude sok onder het aanrecht verstopt. Je zou in het centrum van de stad, de kroeg, in het tweedehandswinkeltje De Traan, antiekwinkel Koperpoets en misschien in cafés naar de spullen kunnen zoeken. Die gedachten doet pijn. Onderwijl schep ik sneeuw, een pad van de voordeur naar de straat. Dat heeft moeder gezegd, nu weet ik het weer.

…een vrouw is met haar geslacht betrokken bij alle dingen van het leven, maar dan heeft ze wel een kerel nodig, een vent om haar recht te halen.

Bezweet slenter ik door het besneeuwde verwilderde. De sneeuw kraakt en knerpt. Ik luister aandachtig naar mijn voetstappen. Vroeger bloeiden de seringen, wit en paars en de kersenbomen, nu staan er alleen zwarte stompjes, die boven de sneeuw uitkomen. De zaadbollen van de uienbloemen op paarsachtige stengels zijn bevroren. De twijgen van de bessenstruiken staan roerloos diepzwart axonaal. De pruimenboom is er ook niet meer. De wortels onder de sneeuw, de zelfdenkende zeefcellen, de zelfdenkende wortels zullen nieuwe zelfdenkende twijgen maken. Er komt geen mens aan te pas. De laatste zomer heb ik met een huisschaar het gras stukje bij beetje geknipt. Blaren op mijn vingers. De geur zal ik nooit vergeten. Sinds moeder raar doet, wil geen kind met mij spelen en als dat toch gebeurde, wist ik in paniek niet wat te doen. Dat heb ik nog steeds. Ik sla alle uitnodigingen af. 

Kan de definitieve verlossing, het einde van deze situatie nu eindelijk beginnen? Immers, in de villa zal er nooit meer een bed voor mij staan. Met een vertrokken mond maak ik krakend een sneeuwbal en gooi die zo hard ik kan tegen de ruit van mijn slaapkamer. In de ruit komen barsten, gooi harder sukkel! De sneeuw plakt aan het gebroken glas, maar de ruiten breken niet. Nog harder. Wie zal de ruit vernieuwen? Een wak komt in de ruit, dan splijt het in stukjes. Mijn leven, stukjes glas die tussen de besneeuwde pioenstruik vallen. Oma’s lievelingsplant. 

‘Waarom, weet ik niet, met moeder gaat het steeds slechter, waarschijnlijk heeft ze nog een kans, als ze de poot van de haan opeet’, heeft grootmoeder gezegd.

De woordloze stilte in de tuin, de villa, het bos, maakt dat de wereld, de werkelijkheid simpel in elkaar zit. Ik voel geen woede, machteloosheid noch haat, nee, eerder opluchting dat het verleden geen recht meer heeft van spreken. Heimwee zit niet in de dingen. Het zit in ruimtes, tussen mijn hersenweefsels en windsels, in het geluid van een uilenroep, tussen de sterren en… Verder kom ik niet.  

Er sneuvelt nog een ruit. Ik hoor gevloek. Ineens is alles anders. Ik zie niemand, schreeuw terug. Van de dakgoot vallen geen mussen van de kou. 

De definitieve heimwee achter mijn ogen zeurt onafgebroken aan mijn kop, liever had ik dat gevoel nooit toegelaten, nu is het te laat. Mijn tranen blijven droog. Ik zal de herinneringen naar elders meenemen en als je het met je meedraagt, gaat het nooit meer weg. In stilte blijft het bij je, diep begraven in je hoofd. Daar gaat het een eigen leven lijden. Ik moet denken aan de kop van de witte haan. 

Als het stil is, zoals nu, is de tijd er niet. In de villa mag geen klok de tijd aangeven, had moeder gezegd. Overgrootmoeder heeft haar wekker verstopt. Oma heeft gelukkig haar Swiss reiswekkertje nog. Tik, tak, tik komt vaak ongevraagd in mijn hoofd terug. De wereld bestaat niet uit dingen, hij bestaat uit zelfdenkende hersencellen.

…ben je NU al terug?

Met tintelende vingers klop ik de sneeuw van mijn broekspijpen. Mijn vingers doen pijn. Schoenen heb ik in de gang achtergelaten en nu sta ik op mijn sokken te verkleumen met mijn schouder tegen de deurpost van de bijkeuken. Hoe moeder de ruimte inneemt, is verstikkend. Ik kan niet in dezelfde ruimte erbij. Toch is er genoeg ruimte voor een olifant, haar lievelingsdier. In deze verstikkende vochtige ruimte heeft iedereen net genoeg ruimte om te ademen. Zelfs dan nog weet ik de weg niet. Op het aanrecht ligt nog steeds de bijl, besmeurd met zwart hanenbloed. De bijl rust uit, denk ik. Op de brandende kachel staat een pan water waarin de geplukte haan drijft. Altijd staat er een pan met borrelend water op de brandende kachel. Zo wordt de was nooit droog. Onder mijn voeten ligt een plas.

…heb je nu de sneeuw bij de voordeur weggeschopt?

Ik knik. Ze denkt dat ik lieg. Moeder weet dat wat zij denkt, dat ik dat denk. Ik denk, wat zij denkt dat ik denk. Als ik iets heel anders denk, denkt zij het ook te weten, dat ik weet dat zij dat weet. Dit leidt ertoe, zo las ik later, dat we zo verstrikt raken in deze situatie waaruit je bijna onmogelijk lijkt te kunnen ontsnappen aan de regels die wij hebben gemaakt en dat is wat ik wil begrijpen. Ik doe mijn jas uit en hang die aan de deurpost. Mijn sokken ruiken naar frisse modder.    

…de bomen, het bos, die moeten ook afscheid nemen van ons, vraag niet hoe, dat weten alleen de bomen, die weten alles.

Ze haalt diep adem en begint te hoesten. Ik ga geruisloos zitten, de geur van de bouillon zit in mijn buik te roeren, terwijl dat helemaal niet kan.

De pier kronkelt onder de kachel. Overgrootmoeder heeft de veren in een papieren zak gedaan, maakt het bebloede mes schoon en kijkt mij aan zonder dat ze mij ziet. Ik schrik en zwaai met mijn hand. Ze schrikt. Op haar voorhoofd parelt zweet. Wat vraagt zij zich af? De pier kronkelt om moeders vinger. Ze legt het met een glimlach op de kachel. Ik knik en bijt op mijn tong. Overgrootmoeder laat pruttelend scheten. In haar onderbroekspijpen verzamelen zich de drollen. Ze loopt vloekend naar het toilet. De pier sist.

…de nachten zijn helder genoeg, de zon hoeft niet meer op te gaan.

‘De zon,’ zegt grootmoeder, ‘is een wereld in brand.’

Ik hoor de wind in de kachel meerstemmig rochelen. Moeder opent het deurtje van de kachel en stookt het vuurtje op. De vuurtongen schieten naar buiten. Verduisterd vlamlicht

…er komt een moment dat de wereld niet meer bestaat.

Ze loert tussen haar oogharen naar mij. 

…ga jij nu eens ergens anders zitten alsjeblief, wil je.

Op een stoel voor het raam probeer ik naar buiten te kijken. Ik blaas tegen de ruit en krab met mijn duimnagel de blaadjes van de ijsbloemen weg. Tussen de zwarte boomstammen dwaal ik af. Elke opening tussen de bomen ken ik. Het licht kraakt. Een windje is komen aanwaaien. Poedersneeuw stuift tegen het raam. Sneeuw dwarrelt hier en daar van de bomen. De kruinen trillen, barsten in de granieten lucht. Met een korrelig zonnetje op het innerlijk behang vraag ik mij af: hoe vaak zat ik hier?  

Boomwortels. Wortels die de kelder zijn binnen gegroeid. Boomwortels die onder de aarde verbonden zijn. Alle bomen van het bos hebben contact met elkaar, mensen niet. Mensen verplaatsten alleen lucht. In de omgeving van de villa hebben alle bomen van het hellingbos, dat in Limburg staat, Nederland, Europa, over de hele wereld contact met elkaar en berichten elkaar over elk ongeval, rottende, vermolmde, stervende en de dode bomen. Droom ik? Natuurlijk droom ik, ook ik mag een woordje meespreken. De wortelberichten zijn alleen binnen in de boom te horen en als je hoog in de kruin van de boom klimt en je laat vallen, hoort de boom de val. Ik droomde eens in de kruin van een boom dat ik in de lucht kon fietsen of wilde ik toen dood? Ik ben toen uit de boom gevallen. Lees het volgende verhaal maar eens.  

Boomwortels groeien door mergelsteen keldermuren. Eerst onzichtbaar komen ze cel voor cel, millimeter na millimeter, de vochtige kelderruimtes binnen. Als het regent, voeren de wortels cel voor cel een riviertje hemelwater de kelder binnen. De mens is ook van cellen gemaakt. Die cellen weten precies wat ze moeten doen. Je hoort ze niet denken, toch doen ze wat ze moeten doen. Ze bouwen ons op als levende wezens met een geest. Dat weet elke boom in ons hoofd.

…blijf met je vingers van de knoppen van de radio.

De bomen in het bos huilen niet, alleen als de sneeuw smelt of de wind huilt door de takken. Onze ogen kunnen verteren en smelten, huilen doen ze niet. Er is iets anders dat huilt. Of toch, maar dit komt pas later, nu niet. Als moeder mij recht in de ogen kijkt, smelt ik. Ik los op. Ben er niet. 

Onderwijl heeft overgrootmoeder de haan in stukjes gesneden en terug in de pan gedaan. Oma was ik vergeten, die maakt de ingewanden schoon. 

‘Kom snij jij de uien eens,’ zegt oma. Ik moet huilen omdat ik de uien moet snijden. Onderwijl het snijden huil ik ook echt. Ik smelt. Oma zegt dat dat door de uien komt.

…ik heb geen honger.

Moeder beweegt heen en weer op haar stoel. 

Als…, moeder beweegt, ze komt nauwelijks van haar plaats. Ze rilt. Als ze nu opstaat, zal iedereen schrikken.

De klok boven de deur van de wasruimte heeft een witte plek achtergelaten. De wijzers zijn onzichtbaar achtergebleven. De wijzers van de klok draaien langzaam naar boven en dan weer naar beneden, Sisyphus arbeid. Er zijn hooguit een paar uur opgegaan op de plek waar de klok heeft gehangen, een eeuwigheid. De eeuwigheid duurt nu langer, hoelang nog weet ik niet. Dat komt omdat nu alles in de breedte gaat. Onbeweeglijk staat beweeglijk de tijd weg te tikken. Overgrootmoeder gelooft in het Hiernamaals. Oma in de eeuwige wederkeer. Met alles drop en draan. Ik geloof alleen in het nu. Dus…

…wanneer vertrekken jullie? vraagt moeder stram aan overgrootmoeder.

Overgrootmoeder en grootmoeder zeggen tegelijk dat ze nog niet willen vertrekken. Toch moet het nu eenmaal. Eenmaal is bijna onverstaanbaar ‘Einmahl’, mompelt moeder. Na een lange stilte, terwijl ze naar haar handen kijkt.

…kom, jullie moeten toch maar eens gaan.

De soep staat op de kachel te pruttelen. De bouillondruppels spatten uit de pan en rollen sissend over de hete plaat van de kachel. Moeders omfloerste stem:

…wanneer vertrekken jullie verdorie nu?

Het was misschien haar stem, maar lang niet meer dan een aflatende zucht. Ze zucht woorden, al hoor je ze nauwelijks. Wij horen de woorden, kuch en zucht en daarbij rookt ze als een schoorsteen. Als ze slikt, heeft ze een adamsappel.

…laat mij maar in rook opgaan.

Iedere keer als ik dromerig naar de lege plek, waar de klok heeft gehangen, kijk en luister naar het druppelen van de kraan, die elke seconde aangeeft, wordt het kijken steeds dromeriger, waardoor de werkelijkheid steeds verder vervaagt. De ingewanden van de haan komen boven drijven. De vrouwen. Overgrootmoeder haalt de vochtige was van de lijn. Grootmoeder veegt de vloer. Moeder stookt de kachel op. Een wervelwind van stof en geuren verbindt ons en ook weer niet.

…haal jij eens een kit eierkolen uit de kelder.

Ik had het niet gehoord, ik droomde het en dus reageerde ik niet. 

…jij luistert niet.

Moeder kijkt mij met grote ogen aan. Haar lippen zijn gespannen, strak en opgerekt. Van haar wijd opengesperde ogen weerkaatst een vreemd licht, leeg en kristalhelder boos. In de pupillen zitten barstjes, scheurtjes. Haar woede is een uitbarsting van oud zeer, dat weet ze, maar ze kan er niets tegen doen. Ik ben hét. Ik, de dromer die langzaam verdwijnt, verdwijnen zal, moet. Op zulke momenten lukt het haar een lava van oud zeer, gloeiende modder, als een vulkaan, over mij te spugen. Misschien heeft ze het gezien, ik krimp ineen. Alles doet ze met een blik.

…jullie luisteren niet.

Ik laat moeder nu even spreken: Tussen de rookflarden kijk ik naar Ans’ treurig gezicht en haar haarknot. Snik. Grijs, alles bij haar is grijs. Overgrootmoeder kijkt naar de keukenvloer, haalt de bezem en begint de keukenvloer te vegen. Stof dwarrelt op. Ze heeft eerst het hanenbloed van de keukenvloer verwijderd. Ze zucht, zet de bezem in de hoek, veegt het hoopje stof op en loopt de gang op. Ik hoor de gangdeur, die met een knal opengaat. Vastgevroren. Ze klopt het blik uit. Ze komt terug en samen met overgrootmoeder lopen ze de gang op omdat zij mij geen blik gunnen. Zoonlief volgt. Je kunt van hen op dit moment geen greintje liefde verwachten. Wat anders dan? Geld is er niet. Ze denken dat ik dood wil. Natuurlijk ga ik liever dood dan dat ik dit allemaal nog langer moet meemaken. Die nuduurt mij té lang. Met die smoelwerken om mij heen, afhangende mondhoeken, driftige ogen, zo flets als spoelwater, daar heb ik geen zin in. Ze gunnen me het vuur, de slagader, de aorta van het leven niet. Luisteren, dat doen die vrouwen… toch niet. Zoonlief, hoort alles. 

Mijn dromen hebben heel veel geld gekost en we zijn nu blut. Kijk toch, die An, ze heeft mij altijd geholpen, toch ging het iedere keer weer mis. 

…gaan jullie even op de trap uitrusten, zeg ik opgewekt, de mensen van de gemeente komen mij zo halen.

Ik zeg het niet hardop: Fallilp, jongen, het heeft geen zin om daar als een gespannen boog in de deurpost te blijven hangen. Waarom toch? Mijn tijd komt heus wel, wees maar niet bang mensen. De geschiedenis van mij is niet te beschrijven, door te vertellen vertel je niets. Wie kan nu in mijn brein kijken? Alleen ik kan dingen zien in mijn brein, zonder ogen. Wacht, luister:

Ik wil hier niet langer blijven, zegt grootmoeder tegen overgrootmoeder, laten we nu gaan.

…jullie kunnen voor mij de hort op en neem de pan bouillon maar mee.

 Ik sta weer in de deuropening. Uit de kookpan met de kip komt aangebrande ranzige bouillonlucht. Afscheid is niet mogelijk. Weggaan wel. Nu moeder weet dat iedereen weg wil. In een beweging kan ik moeder tegen de kachel drukken. Haar hoofd op de kachel duwen en tegen oma roepen: Alice, moeder is voorovergevallen. Overgrootmoeder en oma staan, met hun koffers, in de hal te wachten. Ze geloven het wel.

‘Wat ruikt het hier ineens naar verbrand varkenshaar,’ roept oma amechtig vanuit de hal. Een kreet van bevrijding is te horen. De bomen weten er alles van. De schaduw van het hellingbos licht op. Het wordt verschrikkelijk stil. Tot oma haar koffer optilt. Ze mompelt: ‘Wat zal ze blij zijn als we opgehoepeld zijn.’

Ze is eindelijk in de hel, lieg ik, en loop naar de hal. 

An, dik ingepakt, stapt richting de keuken en staat stil op de drempel. Ze kijkt onthutst naar de omgevallen aangebrande hanensoeppan. Ze doet haar ogen dicht en perst tussen haar gesloten ogen zwarte tranen. Overgrootmoeder staat achter haar en heeft in haar broek geplast. Haar gelaat heeft de kleur van witlof. Ze moet het warm hebben. Ze zegt: ‘Het is al verleden, over, wat kunnen we doen?’ 

De bomen in het bos weten het allang: dat. Ik heb haar nog nooit zo gelukkig gezien. Ze slaapt. Ik had gelijk, uit haar oren komt rook.

Ik heb altijd tegen moeder gezegd, ik help u niet. ‘Blijf maar in de buurt’, had ze gezegd, had ze weken geleden al gezegd. ‘Dan kun je het aan iedereen vertellen.’

Een onzichtbare hand zal het werk doen.  

Overgrootmoeder en oma staan als twee kleine kinderen in de hal te snikken. De houten vloer kraakt onder hun voeten. De geuren, via de keuken, naar de kelder, via de wortelgaten in de keldermuur naar het bos, van het hellingbos naar provinciale domeinen, Europese natuurparken, werelddomeinen en naar alle werelddelen van Noord- tot de Zuidpool vertellen het verhaal. Moeder haar blik, houtskool verkleurde ogen, zwart, handpalmen paars, bewoog ze? Wil zij mij aanraken. Dat is niet beloofd, toch?  Alle bomen in het bos weten ervan, tot aan de andere kant van de oceaan.

Dat vinden overgrootmoeder en oma ook, want die hebben dit allemaal min of meer voorspelt, ze kan me wat! Vreemd dat mensen tegelijk aan hetzelfde kunnen denken en niets ondernemen. Nee, ik doe het niet, zeg ik tegen mijzelf op de gang. Zoals beloofd − ik kijk naar de twee vrouwen − ik ben in haar buurt gebleven. Punt. Niemand heeft de geschiedenis een andere wending willen gegeven. Daarom zijn we hier. We gaan ervoor, heeft moeder gedacht. De lucht in de gang is kil en smerig. Ik ril. Hard trek ik de keukendeur achter mij dicht. Wij schuifelen met onze koffers uit de vestibule, via het bordes de trappen af, de straat op. De sneeuw blijft gevaarlijk aan onze schoenen vastzitten, de lucht is fris. In de verte ploegt een auto door de sneeuw en komt onze kant op.

Niets vermoedend zegt de chauffeur, die in de auto blijft zitten: ‘Ben ik op tijd?’

Tot onze enkels staan we in de sneeuw. ‘Alice, we gaan’, zegt oma en kijkt naar het bordes. 

‘Nu kan alles nog meer stuk’, zeg ik hardop. Niemand luistert. 

Ik weet niet of die zin klopt. Toch heb ik me uitgedrukt als een dwaas die de waarheid kent. Achter de villa stijgt zwarte rook op. Ik ren naar boven en trek de voordeur hard dicht. 

‘We hebben de open haard geblust,’ zegt oma tegen de chauffeur en stapt met tegenzin in de auto.

De chauffeur opent de achterklep en doet de koffers in de achterbak. 

Even is het zo stil, waardoor er niets gebeurt. Kan gebeuren. We kijken elkaar aan. Overgrootmoeder zegt dat ze ijskoude billen heeft. Ik ruik niets.

We zien het nu, we kijken ernaar, als naar een film. Wat we moeten doen? Vertrekken.

‘U weet waar u heen moet?’ zegt An. 

Ik verzin de antwoorden op de vragen die niemand mij stelt. Moeder is door het vuur gegaan, moeder werd langzaam as. Of moet ik zeggen, vooral met minder bijvoeglijke naamwoorden, die het erger maken dan het al is, dat de geluiden van de kachel anders waren. De vuurhitte brulde, vuurtonen als tonen uit orgelpijpen, een requiem. De stank, hoe leg ik de stank uit? En dan moeder, hoe vertel ik ooit iemand hoe u veranderde en verkleurde, als een houtskooltekening. Over haar gezicht trok het vuur, uit haar gelaat haar ogen en uit haar oren kwam rook, denk ik op de achterbank. En haar zenuwen komen tot bedaren, zwart als verbrand papier stijgt moeder op naar de hemel. Water. Moeder haatte water. Niemand zal mij geloven. Bomen houden van water, niet van vuur.

Het is wel iets anders dan je jaszakken volstouwen met stenen en de rivier inlopen. Gas, een oven hadden we niet.

Als de auto slingerend wegrijdt, kijkt niemand om. In de zijspiegel zie ik de villa kleiner worden, tot een punt en dat was het dan. Iedereen weet wat het einde betekent van een verhaal, net bij een film, Fine, het doek wordt sneeuwwit.

We zijn − als de wortels van de bomen − op weg naar ons nieuwe huis in Domburg Zeeland. Een villa in de duinen. Mijn brein heeft geen enkel belang bij de herinneringen. De herinneringen vechten het zelf maar uit. Wie ben ik om daar iets aan te veranderen. De natuur overleeft alles. Hoe wreed iets ook is. Tot de laatste boom, op aarde. Zo is de natuur, water, aarde, lucht, vuur. De zon. 

Ik zal altijd volhouden dat het de vrije wil van het noodlot was.

Het is vreemd dat wij het kleinste van een atoom en tegelijk het einde van de oneindigheid niet kunnen zien. Oneindigheid heeft geen einde? Het kleinste van het kleinste is misschien het niets, dat wij nooit zullen zien. Precies tussen het kleinste en het grootste in staan wij. Dit heeft moeder gezegd: ‘Omdat wij niet alles weten, weten we niets.’ 

Niet alles kan precies gezegd worden. Een klein deel misschien.

.

Hoofdstuk uit het korte verhaal De Parakleet uit de bundel Sneeuwpoeierke.

Robert Kruzdlo New Jersey USA 2022

Geef een reactie