
Een hoofdstuk uit mijn boek KERMIS.
De brandweerauto met aanhangwagen graaft bonkend een opening door de muur van regen, die als breinaalden tegen de gebarsten voorruit roffelt. De ruitenwissers kunnen de regen nauwelijks verwerken. Hossend over kinderkopjes, door straten die bezaaid zijn met kuilen en sleuven, rijden we de stad uit. ( 1965 Scheve Kees en ik Fallibl 14 jaar oud. rk ) Achter de koplamplichten die niet ver reiken, zijn de vage ingesleten bandensporen, die de rijrichting aangeven, te zien. Door de brede plassen zijn de greppels aan weerszijde nauwelijks zichtbaar. Als de auto een bocht maakt, waaien woeste wolken filigraan hemelwater over de dampende motorkap: alsof de wereld geblust moest worden. Omdat het schakelen voor de man met de scheve mond te veel inspanning vergt, stopt de auto onder een van de schaarse lantaarnpalen. Op het moment dat ik probeer uit het autoraam naar de hemel te kijken, in de hoop een sprankje zonlicht te kunnen zien, zweept de regen hard in mijn gezicht.
‘Sluit het raampje,’ zegt de man ruw, ‘en doe je jas uit. Hier, pak een deken, die achter je stoel ligt.’
Hij sjort zijn jas uit en werpt zijn hoed onder de stoel. We rijden weer. Gevangen in een onbegrensde en wattige luchtzee heb ik geen idee waar we heen gaan. Geen richtingsgevoel. Ik ben veertien en hij? De verwarming lijkt het niet goed te doen. Ik wil hem iets vragen of…, maar durf mij niet om te draaien.
‘Wacht…’ Hij wijst op de stuk gevouwen wegenkaart die hij zonder vaart te minderen op zijn knie uitspreidt. Mompelend voorovergebogen: ‘Deze Michelinkaart is van voor de oorlog.’ En op tijd stuurt hij de auto bij. Met zijn eeltige wijsvinger wijst hij op de kaart en slist, roept: ‘Hier moeten we naartoe, kijk hier is de volgende kermisstandplaats.’
Zonder zich om te draaien reikt hij de kaart aan. Met de beste wil van de wereld is de weg, die naar die stad moet leiden, naar de volgende kermisstandplaats, op de kaart niet te zien. ‘Nijmegen of Arnhem,’ roept hij en tuurt met half dichtgeknepen ogen naar de slingerende regen in het koplampenlicht: nu van een tegenligger. Precies op de plek, in de vouw waar het papier is gescheurd, prikt Kees met zijn eelterige pink, met een randje vuil onder de nagel door het papier.
‘Er zit een gat precies daar waar we naartoe moeten.’ En verbaasd: ‘De kaart is niets waard en door het weer kun je je niet oriënteren.’
‘Draai de kaart om, duw het papier rond het gat terug, daar in het dashboardkastje is een rolletje plakpapier,’ hij wijst naar het dashboardkastje voor me. In een flits zie ik dat hij met zijn pink in zijn neus pulkt, stopt zijn pink in zijn mond en eet het snot op. Als ik het dashboardkastje open valt er een stapel boekjes uit.
‘Geef hier, niets voor jou’, zegt hij en werpt de boekjes onder zijn stoel.
Ik repareer zo goed als ik kan het gat in de kaart. In de vochtig zurige ammoniaklucht zitten we onderhand te smoren.
Een vlieg danst voor zijn gezicht.
‘Hoe komt die kutvlieg nu ineens hier?’
Ik schiet in de lach en voel me ontspannen. Niet lang en te kort om hem aan te kijken.
Op de vettige kaart valt niet veel te zien. Een vervaagde kaart vol vlekken, groezelige lijnen die wegen moeten voorstellen. Onleesbare namen van dorpen en steden. Kees zijn richtingsgevoel schijnt wél te werken: ‘Hier denk ik,’ mompelt hij. Dit moet, nee hier, moet de richting naar Nijmegen zijn?
‘Er zijn nauwelijks tegenliggers. Vreemd’
‘Het is zondag,’ zeg ik,’ en ontspan.
De auto vermindert vaart. Gelukkig grommen en zwiepen de ruitenwissers weer normaal. Soms is de weg beter te zien en lijkt de regen te willen stoppen.
‘Hé hé die doen het weer. Waar kijk je naar?’
‘Ik zoek verkeersborden.’
Dan houden de lawaaierige ruitenwissers er weer mee op.
‘Kutvlieg,’ zeg ik tegen mijzelf.
‘Hé jij ook al?’
Het zijraampje openen om de vlieg te verjagen heeft weinig zin. Ik tuur slaperig naar de grijze stromende massa, alsof ik onder mijn eigen schedel, in mijn weke hersenen kijk. Er is niets te zien. Nergens staat langs de weg of op een kruispunt een ANWB-bord waarop de richting naar aangegeven wordt. Vreemd. In de stad staan op elk kruispunt een bord maar hier? Soms zijn er aan weerszijden van de weg boerderijen met schaars verlichte ramen te zien. Ik moet glimlachen, rek mij uit en haal diep adem: de natuur maakt mensen blind. Soms verdwalen mensen in een bos, op zee en in de lucht, heb ik gehoord.
Het is bonkend en kraken en zo vervolgen wij onze weg. Soms zijn de kuilen in de weg zo diep dat we van onze stoel omhoog wippen. Er wordt niet gelachen. Inmiddels lijk ik van pudding te zijn geworden.
Hossend tussen de regengordijnen door zijn rechts en links modderige afritten en boerenlandwegen met houtenrekken waarop rijen lege melkbussen die op z’n kop staan, te zien. Boven het boerengeriefgroen jagen grauwwitte neerslaande rookpluimen neer. Veel prikkeldraad en weinig koeien. Soms een knol, druipend met zijn kop naar beneden onder een schamel afdakje. De regendruppels op het zijraam die ik in een halfslaap volg en die door de vaart van de auto horizontaal, trillend naar de rand van de zijraampjes lopen, hebben iets magisch: elke regendruppel vangt de wereld anders. Voorovergebogen, zijn handen stevig aan het stuur, kijkt hij naar het verschuiven van de weg onder hem. Naar wat precies? Ik dommel in en schiet wakker. De lawaaierige ruitenwissers zijn er plotseling wéér mee opgehouden. Gevloek. Klap met een vuist op het dashboard. Remmen. Slijm op de voorruit.
Nerveus verdwijnt het puntje van zijn pink in zijn neus. Dat haat ik, zijn platte neus leeg te zien lepelen. Het weer haat ik ook en de gedachte aan een leven dat op punt staat van omvallen maakt mij boos. Wat is de toekomst? Ik ben zó moe en heb alleen maar vragen die ik nooit zal kunnen beantwoorden. Vragen en nog eens vragen. Ik bijt op mijn tong.
Binnenin de auto zijn de omstandigheid net zo slecht als buiten. Mijn stinksokken en -schoenen zijn nog nat. Alles wat grijs is en nat is was zonder enige betekenis. Het enige wat nog kleur heeft zoals de gerafelde kaarten van half blote dames die achter een gespannen elastiek, die over de breedte van het plafond is gespannen, gestoken zaten. Aan een rafelig koortje hangt een pen met blote tieten, een gebroken rozenkrans, gebit en twee ringen. Trouwringen?
Even heb ik, vanuit mijn ooghoeken, naar zijn silhouet gekeken. Misschien is hij geen Hollander? Per slot stammen wij allemaal van de aap af. Ik schaam mij om naar zijn mopsneus te kijken. Mijn kleren krimpen en plakken aan mijn lijf. Mijn kont blijf nat. Ik had niet het gevoel gevangen te zitten of zo…, ik kan geen kant op.
‘Hoe heet je?’, vraagt hij zonder zich om te draaien, ‘je moeder heeft het mij verteld, maar ik ben het vergeten.’
‘Fallibl.’
‘O ja, dat was ik vergeten, Fall …’
‘Ja, zeg maar Fal,’ zei ik. ’En u. Uw naam ben ik ook vergeten.’ (Wat niet waar was.)
‘Ze noemen mij Scheve Kees, mag jij ook doen, Kees of Scheve Kees, maak mij niets uit. Maar kijk, zo vinden we de weg nooit.’
Hij draait zich om. Ik blijf door het zijraampje naar buiten kijken.
‘Ik zie niets Kees, net als u,’ zeg ik haastig, ‘ik zie hetzelfde als u, zelfs als ik samen met u naar buiten kijk of op de wegenkaart.’
‘Slim, maar je hebt gelijk, samen komen we er ook niet uit, maar weet je iets van de oorlog? Bombardementen? Steden die zijn vernield, verwoest omdat de piloten door het slechte weer niet goed uit het vliegtuigraampje konden kijken, en zo de afgesproken vijandelijke doelen misten? Die bommen vielen op Nederlandse steden, dus zeg maar, op de verkeerde plekken. Niets aan te doen, maar we rijden door tot er een afslagbord opdoemt,’ bromt hij, ‘of totdat iemand, een boer of een fietser, stopt om ons de weg te wijzen. Klote weer.’
‘Ik zie niet eens koeien,’ zeg ik turend tussen de regendruppels door.
‘Dat hoeft ook niet, die zien jou ook niet, toch?’
Met een ruk draait hij zich om en met een vies gezicht geeft hij een knipoog. Mondhoeken naar beneden.
Nu ik zijn gezicht goed heb gezien begint de schaamte opnieuw op te spelen: hoe kan moeder zo’n foeilelijke man, aardig vinden?
Kees kijkt in de zijspiegel, dan in het dashboardspiegeltje waarachter een oude foto, een portret geschoven is en wrijft hoorbaar over zijn gezicht. Ongeschoren. Plotseling trapt hij op de rem. Midden op de weg staan we stil. Naar enkele haperingen slaat de motor brullend aan en gelukkig begint de brandweerauto langzaam op te trekken. De regen trommelt op het dak.
‘God wat een geluk,’ juicht Kees met zijn handen van het stuur, ‘de eerste de beste blauwwit diagonaal gestreepte ANWB-paal, kijk daar. He-he- eindelijk tekst, nu ja, het bord zit vol roestige kogelgaten? Gelukkig het is nog net leesbaar zie je: … hem en …egen. Eindelijk, maar stap even uit wil je? Kun jij het ontcijferen? Nee laat maar, het verkeersbord wijst in ieder geval naar het oosten. Ja, dan rijen we die kant op, Arnhem of Nijmegen, dat moet het zijn. In ieder geval hier naar rechts,’ roept hij opgewekt en sluit het zijraampje: zijn haar en schouder zijn weer kletsnat.
‘Veeg het condens eens van de vooruit, hier neem mijn zakdoek.’
Hij trekt uit zijn broekzak een vochtige verfrommelde prop tevoorschijn.
‘Doe ik niet,’ zeg ik en probeer met mijn mouw de beslagen voorruit droog te vegen. Het helpt nauwelijks.
‘Ik doe het wel,’ snauwt hij bot.
De autoruit komt vol vette vegen te zitten. Kees, trekt zijn mouw van zijn jas over zijn hand en begint opnieuw. Het lukt aardig. Onderwijl besef ik, terwijl de kromgetrokken kaarten van de halfnaakte vrouwen mij toelachen, dat ik zijn opdrachten maar beter opvolgen kan.
‘Je moet goed naar Scheve Kees luisteren hoor ik moeder zeggen.’
Omdat de stem van de scheve mond niet boven het lawaai van de motor uit kan komen, die ineens zorgelijke geluiden maakt, wijs hij met heftige gebaren tussen mijn benen. De auto komt glibberig langs de kant van de weg tot stilstand, krakend zwaait de autodeur open en hij verdwijnt in de regen. Even later kruipt hij mompelend en kletsnat terug de auto in: ‘Moet jij niet pissen?’
Ik knik van nee, ja toch, en ik had geluk, de regen was even opgehouden. Voor mij een straaltje zonlicht dat tussen de wolken doorslipten. Ik sprong in het hoge natte gras, knoop mijn gulp open. Een uur geleden had ik hem niet willen vertellen dat ik hoge nood had. Zelfs nu had ik moeite om in zijn buurt te plassen. Een groepje wasemende koeien stoet op mij af en vlak voor mij houden ze stil. Ze kijken met lodderogen. In hun karkassen, zo mager zijn ze, bewegen de longen tegen de beschermende tralies. Soms likt hun tong langs hun neusgaten: die kunnen vast niet zeggen dat het vandaag klote weer is, dacht ik en pis met een grote boog hun kant op. Mijn gezicht tintelt. Langzaam en onafwendbare krijg ik een erectie.
.
Sevilla Spanje 2022 19 augustus Robert Kruzdlo