
er
hangt een sluier over de taal
wil
ik gaten schieten
de
vorm van de taal aantasten
dan
komen en gaan scheuren
de
woorden verbreken de stilte
en
het niets komt dichterbij
de
woorden maken geluid
het
pronken met hun taalpriëlen
likwideren
.
.
‘Waarheen zou ik gaan, als ik gaan kon, wie zou ik zijn, als ik zijn kon, wat zou ik zeggen, als ik een stem had, wie praat er zo, bewerend dat ik het ben?’ Samuel Beckett.
Vader en moeder konden elkaar, op de gang, uitkotsen met woorden. Dat wisten de woorden. Wat de woorden niet wisten was, dat zij in het labyrint opgesloten zaten: De Gang. De werkelijke werkelijkheid was het fysieke, de gang, de ‘oorlogsgang’. Hun dood. Op gang komen, dat betekende elkaar uitschelden met onsamenhangende woorden. Vlammend. De oorlogsgang, had in de lengterichting, breedte en hoogte, geen uitweg. Je kon de trap op, die naar de bovengang leidde, om naar je eigen kamer te gaan. De bovengang leidde naar de wijkplaatsen: de slaapkamers. Die van mij, moeder en vader. Vaders kamer was boven de keuken, zo ver mogelijk van het gepingel van de moeders piano. Moeders kamer was boven de vestibule, aan de straatkant en mijn kamer tussen hen in, en, tussen de logeerkamer en de badkamer in.
Vader heeft gister de badkuip uit de badkamer gesloopt. Om moeder te pesten. Ze kan douchen. Wij douchen ook. Het is hygiënischer dan in je eigen sop gaar te koken, had vader geroepen toen hij de badkuip uit het raam kieperde.
Zoeken om een uitweg, een uitgang uit deze eindeloze ‘gangbare’ ruzies, had geen zin. Als het vuur op de wangen schroeit kun je beter binnen blijven. Ze sloegen elkaar gelukkig niet. Uit hun grove bekken vol stekelige vooruitstekende tanden, die pijnlijke waren dan een slag met de hand in het gezicht, golfde gifgroene scheldwoorden. Nooit dachten zij, hoe is het met de jongen, hij, mij, ik die daar op zijn kamer, ik die in elkaar kromp en het hoofd tegen de lambrisering met briefpanelen knalde: in de hoop dat ze zouden ophouden.
‘Er is een tijd geweest dat ik verlichting zocht door mijn hoofd ergens tegen aan te beuken, maar ik heb het opgegeven. Het beste was snel weg te gaan,’ las ik later, veel later, zestig jaar later. Beckett schreef dit.
Ik wil dood, riep moeder, ik verbrand me in de oven, in het vuur, ik verdrink me in het vuur, brandend als een fakkel. IK, ik, ik,… Ze bedoelde de manshoge kachel in de keuken waar ze, zo beweerde ze, haar hoofd in wilde steken om de woorden die haar tong vermaalde, te verbranden. Ik ben toch maar een tussenmens, een incarnatie van de aapmens. Als Empedocles in een krater kan springen, kan ik dit ook.
Een buiten, even frisse lucht happen, bestond niet als zij zich scheldend naar hun kamer begaven. Op zulke momenten ga je natuurlijk niet naar buiten, dacht hij, ik dus. Want het is nu meer dan zestig jaar geleden. Het kon dagen duren voor een van hen de villa verliet. Door honger gekweld. Via de spiegel waarin gemopperd werd ging moeder naar de Klimop winkel. Opgelucht ademhalend. Eindelijk frisse lucht. Een slof sigaretten halen, sigaren, boter, eieren, kaas, brood, maandverband, nylonkousen, en honderd dingen meer die door haar hoofd schoten.
Ook vader ging wel eens boodschappen doen, dan nam hij een bosje bloemen mee.
.
Uit boek: De gang. Robert Kruzdlo 2022 Spanje
.