Fata morgana 1965

Hoofdstuk uit het boek KERMIS

Ochtend waterkou in de mond. De zon schijnt pesterig door de kier van de aanhangwagendeur. Het reetlicht biedt, na de dagen van stortregen geen troost. Nog niet. Ik lig met mijn kleren aan onder de muf ruikende verhuisdekens zonder lakens, tussen kermisattributen: tentdoeken, houtenstaketsels, touwen, dozen en een enorme Donald Duck. Belabberd door de regenreis, de klamme en vette lucht in de cabine, peins ik, over hoe mensen het eeuwenlang hebben kunnen uithouden in hun vochtige beschimmelde huisjes, ‘mergel-grotwoningen’ en plaggenhutten. 

Wat zich achter het reetlicht bevindt weet ik nog niet. Wat voor een toekomst? Met mijn teen duw ik de deur van de aanhangwagen op een kier.   

Vaak keek ik stiekem door de kier van moeders slaapkamerdeur als ze in de armen van een nieuwe vriend lag te slapen. Innig met een bleek gelaat, de lange natte haren als een spinrag over haar gezicht gesponnen. De geur van sherry, sigaretten en odeklonje. Door de deurkier worden geheimen ontloken. De slaap maakt een ander mens van haar. Een kwetsbaar en beter mens? Deuren halfopen. Ik heb er eens een thema voor expositie aan gewijd. Verlangen naar wat zich daarachter, in dé vólle ruimte nu precies bevind, zonder betrapt te worden. Zonder door moeder als een voyeur gezien worden. (In de gang hing een ets van ‘Tarquinius die Lucretia bij het slapengaan begluurt.’ ) Ik was verliefd op moeder, echter dat mocht zij niet weten. 

Langzaam besef ik waar ik ben, op een plein in de stad Nijmegen. Nijmegen? Het ochtendlicht komt tot aan mijn handen die op mijn buik ineengestrengeld liggen. Ik nies. Gelukkig regent het niet. Vliegen dansen boven mijn hoofd. Met mijn teen druk ik de deur verder open. Een vlaag kille lucht waaiert binnen. De stad wordt langzaam wakker. In de verte voetstappen. IJzertjes onder de hakken ketsen tegen de kinderkopjes op het plein. Getoeter, een fietsbel, hoorngeluid van een vrachtboot beneden de rivier. De deur gaat vanzelf verder open. Op alle ruiten van de huizen, aan de rand van het plein, drijven bloemkoolwolken. Lelijke nieuwbouw, de daken glanzen als fotopapier. (Moeder had een Amerikaanse polaroidcamera.) Aan de andere zijde van het plein is een park. De bomen druipen van de dauw. Een laagje mist bedekt het plein. Uit een woonwagen komt muziek. 

Ik druk met mijn voet de deur weer iets verder open. Een briesje dartelt binnen. Snel sla ik de pakdekens om mij heen. Kleurloos staan de woonwagens, vrachtauto’s, aanhangwagens als speelgoed geparkeerd. Ergens huilt een kind. Ineens snap ik hoe ik hier terecht ben gekomen. Ik tuur naar het plafond en dommel opnieuw in. Maar als de zon als een mes door het wolkendek klieft, mij wakker prikt, moet ik luid niezen.  

Buiten klinkt bedrijvigheid. Een helskabaal. Ik buig voorover om naar buiten te kijken. Regenplassen trillen door het gehamer op metalen pinnen, om touwen, scheerlijnen vast te sjorren.  

Een man loopt door slierten mist tussen de rekwisieten. De gespierde- en hoekige mannen kijken niet op naar de vreemdeling met vilten hoed, die pauwachtig glanst. Met een polaroidcamera fotografeert hij de kraamwerkers.  

Ik laat me terugvallen op bed en doe mijn ogen dicht. Plotseling schrik ik wakker van het zoemend geluid dat ik ken van de polaroidcamera. Ik vloek. Stotterend verontschuldigt hij zich. Met kleine pasjes, onder het getik van zijn schoenijzertjes, maakt hij zich in de lage ochtendmist uit de voeten. Zonder benen als een de fata morgane

.

Rome maart 10 2021 @robert kruzdlo

Geef een reactie