Nieuw boek komt eraan…

STILLE

 HOOFD

BREKERS

Robert Kruzdlo

New York

Spanje

1974-2021

*

uit het ondoorgrondelijk brein

uit de raadselachtige stilte

welde plotseling een schrille kreet

‘n heldere klank die uit de mond

ongehinderd van oor naar oor wilde gaan

luister dat het woord vlees geworden is.

*

En als ik mij iets herinner, dan komt dat door de klanken, klanken van het ‘binnenbrengende nu’ naar het verleden toe, naar het heden van toen. Begerig reikhalzend naar het toekomstig verleden dat taalloos is.

Preambule 1

Op de eerste dag van de zomerschoolvakantie 1963, schuilde een jongen tegen de regen in de portiek van de BATA-schoenenwinkel. Uit de lucht viel snibbig de regen. Speldenfijn. Rillend van de kou hield hij tussen zijn voeten een gerafeld koffertje met een sticker van Badhotel Domburg erop geplakt. Zijn schoenen knelden van het staan. De stad had nog nooit zo grijs gezien. Boven en onder, grijzer dan grijs. Ik was erbij en zal hem vanaf nu niet meer uit het oog verliezen.  

De jongen wachtte op zijn moeder, die aan de overkant, achter het brede beregende vensterraam van café ’t Oude Coffijhuijs in een blauwe nevel van sigaren-en sigarettenrook zat. Tussen de regendruppels door zag hij moeder die  thee met Manzanilla dronk, haar favoriete mix wist hij. Tegenover haar zat een onbekende man die zijn armen midden op de cafétafel had uitgestrekt. Het glas verschraald bier er tussenin. Hij knikte aldoor van ja. De jongen keek, tussen het passerende verkeer door, scherp naar de handen van moeder. Ze waren wit en spraken een taaltje die hij verstond: een dovenmanstaal. Ze gebaarde in de lucht en op tafel, dan weer pakte ze met beide handen het theeglas of rolde een sigaret. Het begon harder te regenen waardoor het silhouet van moeder, niet goed te volgen was. Maar haar handen, als zwarte raven, volgde hij nauwlettend haar  antwoorden.        

De klok van de Abdijtoren sloeg dof twaalf keer. De regen dwarrelde een andere richting op, zo leek het hem. Hij veranderde van steunbeen en zuchtte inwendig zwaar. Voor de glanzende schoenen in de etalage had hij geen interesse.  

Na een uur of langer te hebben gewacht kwam moeder en de ‘jaknikker’ naar buiten. Moeder, die haar gezicht verborgen hield  onder de paraplu zei: ‘Zo hier is-ie dan.’ De man had een scheve mond en knikte, waardoor de regen van zijn vilten hoedrand liep. Een taxi stopte. Kletterend viel de regen op het dak. De jongen had zoiets nog nooit gehoord.

‘Nu, ik moet gaan,’ zei moeder. Ze had haar paraplu ingeklapt. Met een gezicht als van een doorweekte filmaffiche keek ze de jaknikker hulp vragend en vermoeid aan: de operatie moest slagen. Door het geruis van de regen leken alle geluiden, ook die van de autoruitenwissers en het gepruttel van de taximotor, monotoom. Moeders zemige onsamenhangende woordjes waren niet goed te verstaan. De regen ritselde, suisde en spatte tussen de jongen en moeder uiteen. Iets in het hoofd van de jongen kromp en knevelde hem, hij dorst niet dichter bij zijn moeder te gaan staan, hij begreep het.

De man met de scheve mond opende het portier van de taxi. Hij stapte daarbij in een diepe poel hemelwater. Het deerde hem niet, net zo goed als de manchetten die uit zijn jas staken, -boord, broekspijpen, hoed en zijn handschoenen kletsnat waren geworden. Hij nam zijn hoed af, kuste moeders hand. In zijn nek plakten zilvergrijs-gele haren. Met opgewekt gezicht zei hij: ‘U zult niet teleurgesteld worden, ik zal goed voor hem zorgen.’ Hij bleef haar aankijken. Een vlammend instinct bolbliksemde in zijn ogen. Moeder prevelde: ‘U…, ik, bedoel ik, zal hem later alles uitleggen.’ Dat had de jongen goed verstaan. Moeder keek de jongen nog een keer aan. Moe en met holle ogen. Hij wist niet beter dan de machteloosheid hem krachteloos maakte. Vuurrood werd hij. Hij schaamde zich diep.

Stinkend naar nicotine en alcohol klauterde de moeder in de taxi. Zonder hulp, die weigerde ze. Haar rok, vreemd gekreukt, plakte aan haar kuiten. In de taxi deed ze onmiddellijk haar schoenen uit, sloot de deur en opende het autoraampje en zonder een woord te zeggen biechtte ze alles op: eerst sloot ze haar ogen en daarna het autoraampje; zoals in de biechtstoel. De jongen doornat, zag hoe moeder uit haar rode tasje een spiegeltje had opgediept. Ze bewoog haar lippen toen ze in het spiegeltje keek. Hij dacht dat ze zijn naam lispelde. De man en hij keken door de het nevelachtige autoraam. Toen naar elkaar. Het klikte tussen hen, maar wat?

Met kikkerige handen zwaaide de jongen naar de wegrijdende taxi. Door opspattende plassen water verdween de taxi achter het regengordijn. Met de mouw van zijn jas veegde hij de snotsnikken van zijn bovenlip. De regenmist kleefde aan zijn oogwimpers. Toen stopte hij zijn handen diep weg in zijn jaszakken.

De jongen keek naar de doorweekte man met de scheve mond die voor hem uitliep. Van zijn hoedrand stroomde Gods hemelwater dat rondom zijn schoenen druppelde en opspatte als kleine kerktorentjes. Hij hoorde moeders stem kletteren: De eerste steen is nog nooit gevonden.

’Wie gooit de eerste steen,’ dacht hij.

Een eind verderop, stond een oude brandweerauto met een aanhangwagen op hen te wachten. Op de zijkant stond in gouden sierletters geschreven ‘Schietsalon’.

Meer dan vijftig jaar later zal ik op niet literaire manier, als biograaf en erfbewaarder, de jongen zijn lotsgeschiedenis beschrijven: Het portret van een hondse jongen.

Verbetering @Robert Kruzdlo Rome Italië 2021

Geef een reactie