TUSSENMENS AAP

Kan en moeder Alice 1958

Het blijft na een halve eeuw hommeles,

als ik terugkeer en … opnieuw het (regen)gordijn open. Eindelijk laat de zon zijn smoel zien. Opstaan lukt niet. Ik lig bezweet en verstrengeld tussen de lakens en zie ‘met gesloten ogen’ mijn klasgenoten van de lagere school, stinkend naar zoetzeemzweet gillend de betegelde gang van de school binnenstormen; in oorverdovende schelle klanken. Ze veranderen razendsnel in een hoop biggen. De school is een vuile varkensstal. Ik maak een sprong en ren dwars door de bladzijdes van het Jungle Book en plotseling loop ik slaapwandelend in de door hemelwater overstroomde dakgoot. Ik klim in de nok van de villa duw mijn hoofd in een wolk: ik nies onder het kussen en veeg mijn neus aan het laken af. Het lijf rochelt. Honger? Het ochtendlicht schijnt door mijn oogleden. Ik nies zo hard dat ik van bed opveer. In het zonlicht spat een wolk aerosol uiteen. Op het raam, in het aangekoekte vuil staat mijn naam geschreven: Kan Zlo.

Beneden het immer gekoer van stemmen, – de ochtendgeschillen laaien weer op. Er wordt met kamerdeuren geslagen. Moeder roept gesjeesd: ’Kan, ben je wakker?’ Vanuit het toilet: ‘…en nú aan tafel Kan.’ Stilte. Zal nog even duren voor moeder van het toilet komt.

Ik ben negen jaar oud en de schoolkinderen lachen om mijn naam Kan Zlo dat onheil betekent. Mijn overgrootvader Walter Joseph Zlo, zo heb ik mijn vriendjes verteld, komt uit Oekraïne, hij en zijn gezin moesten vluchten voor de Duitsers. We wonen allemaal in een Villa. Uitleg helpt niet: ‘Apenland,’ roepen de domme Lowietjes.

Elke stap is lusteloos. Vandaag wil ik niet naar school. Er waaiert koorts door mijn lijf. Op de gang loopt het koude zweet van mijn rug, ik wil terug naar bed, mijn hoofd verbergen onder het kussen. De kracht van de koorts en de hoofdpijn vernedert me, goed denken kan ik niet, vooral als de stem van moeder dreigender klinkt. Is het aan mijn gezicht te zien, nee, ik trek een normaal gezicht.

Een voor een komen ze zwijgend de keuken binnen. Tegelijk begint het bidden. Vreemd? Welnee. Hun blikken blijven naar hun handen gericht. Overgrootmoeder snijdt van het zware tarwebrood, tegen haar buik drukkend, boterhammen. De thee schudt naast de kopjes. Overgrootvader is twee maanden geleden gestorven: hij stootte zijn voorhoofd aan een openstaand raam, werd blind en uiteindelijk is hij door bloedvergiftiging overleden en heeft de Villa in een vurenhouten kist verlaten. Alleen moeder drinkt koffie. Ik luister naar het geluid van de melk die oma An klotsend in mijn glas schenkt. Grootvader heb ik nooit gekend. Niemand praat over hem. Vader zal ik pas vele jaren later ontmoeten.

Hoe zeg ik dat ik ziek ben? 

Voor ik begin te prevelen schuift piepend de tussendeur van de bijkeuken open. Ik kijk de tafel rond: iedereen is er toch? Een kromme gestalte met lompen over het hoofd verschijnt in de deuropening. Lil, de lilliputter? Een grap? Nee dat kan niet. De gestalte waggelt met slepende en grote stappen, schommelende schouders, als een Quasimodo naar de andere kant van de keuken. Met zijn smalle handen, grauw, zwart gerimpeld, vleeskleurige handpalmen, mensenvingers, donkere nagels trekt hij woest de lompen van zijn lijf. Geen van de vrouwen kijkt op – hebben ze niet de schrik van de gestalte, die met korte, hoekige benen vlak naast me komt staan? Iets begint me te dagen, ergens gelezen dat …?!  (Het verhaal staat in een iets andere vorm in het boek Tussenmens? Het boek dat ik later zou schrijven, maar op dit moment geen weet heb dat ik dat ooit zou gaan doen.)

De armen, zijn voor een kind te lang. Nu komt het, met een stroachtige adem dichterbij en wil op mijn schoot klimmen. Zijn eeltige handknokkels heeft hij vlak voor mijn gezicht opgeheven. Het flitst door mijn hoofd dat ik iets moet zeggen, maar wat: het dier lijkt op een mens, zijn mond is breed en er groeien haren op zijn lippen; van kruin tot voet behaard, een harige lilliputter. Misselijkmakende uitpuilende bloederige kont,, kan ík alleen maar ‘O, OOO, O’ zeggen.

Radeloos staar ik naar de kruinen van de vrouwen. Moet ik het beest dat in zijn handen begint te klappen de hand schudden? Wat? In nog geen seconde is de wereld ingewikkelder geworden. Dat blijft zo. Ik plas in mijn pyjama van angst. Schreeuwen dan? maar uit mijn keel komt een hoog biggeluidje. Met mijn handen voor mijn gezicht kijk ik door een spleet van mijn vingers. Ik zie mezelf verschijnen op zijn natte oogbollen: hij heeft dezelfde kleur ogen als ik. Wil hij me ontvoeren?

Het oermens begint op de keukentafel met zijn lange vinger in mijn favoriete pot jam te steken en roept, O O O – OE OE – HOE. Op zijn knokkels springt hij op en neer. Alles op de ontbijttafel dreigt op de grond terecht te komen en als het beest met zijn rode kont nog wilder op en neer wipt, schudden de vrouwen van het lachen. Diep uit z’n keel komt feller een O – OE – HOE. Ik houd mijn adem in. Als ik naar zuurstof snak herinner ik me ineens een biologie les: Wie was de eerste mens, juist die …, die komt op me af! Vlak voor mijn ogen rolt hij zijn lippen op. Uit het roze tandvlees steken scherpe hoektanden. Hij stinkt uit zijn mond. De vrouwen drukken het servet tegen de ogen. Hun schouder schuddende lijven vernederen me.

Zonder dat ik het wil, maak ik biologisch een natuurlijke O – Oe – HOE – klanken. Het gedrocht op vier benen strekt als roeispanen zijn armen naar me uit: zie je wel, hij wil me ontvoeren. Misschien helpt het als ik dezelfde natuurklanken maak? Krachteloos val ik van mijn stoel op zijn vodden. Als hij de tranen van mijn wangen likt, wikkel ik mijn hoofd in zijn vodden. Dan wordt het stil.

‘Je stamt van de aap,’ gilt moeder. ‘O – O – O, dit is nu een mensaap,’ proest moeder met een messcherpe lach. Overgrootmoeder schudt haar hoofd naar voren en achter. Ze krijgt pijn in haar nek. De vrouwen slaan met hun handen op tafel en op hun dijen. Overgrootmoeder doet niet meer mee.

Met vlakke hand trommelt de mensaap op mijn hoofd en werpt hij zijn vodden van me af. In de grip van zijn stevige armen krijs ik, OOEO – OOEO – OHO – OHO – OO – OO zo hard ik kan. Uit woede, zwetend met de vodden op mijn hoofd maak ik sprongetjes:

OE OE – HOE HOE

HOE – O – O

HOE OE – O

O – OE

OEHOE

( O )

Het is een van mijn gedichtjes die me op dit verhaal bracht. Pas nu realiseer ik mij dat het onmogelijk allemaal verzonnen kan zijn, ik had toch eerder dit verhaal verteld, op een iets andere manier, in het boek Tussenmens.

Herschreven in Rome 23 november 2021

@Robert Kruzdlo

Geef een reactie