
Heimweeën
1955 Een laatste zuchtje wind laat een zinderende leegte achter. Ze zal voorlopig niet meer terugkeren. De hemel, is ablaut blauw en stil als steen, verbleekt onaangeroerd, zet het de tijd stil. De elektriciteitspalen hebben korte schaduwen. Uitgestrekt lagen de goudgele korenakkers tot aan de horizon. De in knop donkeroker halmen helder verschoten, fier, strakgespannen en onbuigzaam, lispelen verstompt. De kikkers kwaken niet. In een opgedroogde poel, ligt een dooie mus. Haar veertjes bewegen door duizenden mieren geschud: het leven gaat door. Met de ogen open ben je niets. Je huilt. Terug in je kamer schijnt de zon nagelhard naar binnen, tussen vier muren woont het verleden. Boos, ontroostbaar drentel je op en neer. Uit de kieren tussen de planken dwarrelt stof. Het originele behang: de plek waar de foto van je vader heeft gehangen, is zes jaar oud. Je draagt twee stenen in je broekzakken. Durée, om tijd te winnen, staar je somber in de opgedroogde poel. Alleen in je hoofd kun je wonen. Je lichaam is een slakkenhuis dat moet verhuizen. De geest was al die tijd een bedrieger, net zo schijnheilig als je opvoeders. Nu moet je nog een ding doen. Je bent niet bij machte te denken wat je hoofd wil. Dit huis, je laatste huid, ga je verliezen. Zo voelt een ander het niet. Waarom zou hij ook? Hier sta je gevoed door heimwee en vertrek. Met een voet in het niets de ander nog verankerd. Een zetje is nodig, om voor de laatste keer de trap af te dalen, om een lange reis te maken naar het ongewisse. Er is nog tijd in de breedte, breed als de horizon.
De twee stenen uit je broekzakken heb je verstopt achter de regenpijp. Later, ja later, wat is dat, zul je ze ophalen. De hemel is onwillig voor elke verandering. De zon schijnt alleen hier. Daar, is de dood.
Het talud gevuld met huisafval stinkt. Met een stok peur je in een stuk opengereten portemonnee, waarin een pasfoto zit verscholen. Een oude courant met een foto van een vopo, die met een Kalasjnikov geweer over rollenprikkeldraad sprong. Een fiets ligt naakt te roesten, uit het zadel steken spiralen. Een kinderpop kijkt je aan. De ogen, twee verroeste draadjes waar een meisje haar liefde kwijt. Regen, grijs van boven en onder, zal nooit meer komen. Een voorspelling zit er niet in, zegt moeder, mijn eksterogen doen pijn. Je vertrekt vandaag, over enkele minuten heeft ze gezegd.
Hij, de taxichauffeur heeft de grote koffers een voor een op het dak van de auto vastgebonden. Moeder zit voorin en kijkt in haar handspiegeltje. Ze is de schuldige en zonder pek en veren overleeft ze elke aanklacht. Je vertrekt vandaag, over enkele minuten hebben ze gezegd.
Het asfalt plakt aan je schoenzolen. Iedereen leeft ongeveer zus of zo in zijn eigen woestijn. Een kinderstem smoort ergens. Een pets is genoeg.
Ik was een jaar of zes, toen ik twee silexstenen verstopte achter de regenpijp: als ik er nog eens terug zou keren. Wie bedenkt zoiets? Je bent zo lelijk, lach eens, zegt moeder door het opengedraaide autoraampje. Kleine korte stootjes in de borst, ingehouden kreetjes, wegslikkende tranen.
In de holte van je mond ligt de grootste ellende: de taal. Niemand die dit afschuwelijk gevoel van heimwee zal herkennen als je je niet houdt aan de regels van de taal. Bewustzijn is ook niet alles.
Onbewust leun je tegen de muur waarop met krijt je naam staat geschreven: Hier woonde Heinrich Ilke. Onder een berkenboom, je lievelingsboom, druk je een vinger in een kruisspinnenweb. Er wolkt verdriet als een bundel bosmuggen om je heen. Gevangen komt de buitenwereld steeds dichter op je huid. Op het hakblok, hoeveel kippen en konijnen zijn hier niet gesneuveld, ligt de hakbijl. Hakken, het heeft moeder altijd in het bloed gezeten. Bloed, bloedworst, balkenbrij en preskop. Kop uitkoken, vlees door de vleesmolen, afkoelen en in een terrine, samengedrukt. Anders kun je je niet voelen. Je moet deze gedachten onderdrukken.
De bomen half ontbladerd alsof de herfst is begonnen. De bladeren knisperden in je handen. Niets wil meer groeien, alles staat stil en sterft voor de regen komt. Je zit gevangen in de geschiedenis. De chauffeur met de glimmende pet heeft op de claxon gedrukt. Eerst kort nu langer. Over enkele minuten moeten we vertrekken.
Je loopt naar het de einder van de weg, vanzelf alles oplost. Die richting op daar is nog hoop. Wat niet zal gebeuren.
Vergeet de zon beschenen lege kamers niet; alsof het licht sneeuwde en op de vloer de oude ansichtkaarten uit Amerika. De kamers roken naar afgeleefd stof dat voorgoed zal blijven liggen. Alle dode vliegen op de vensterbanken heb je geteld. 113. De heldere plekken op het zeil niet vergeten! De uitdrukking van droefenis zijn de blinde kamers. Door dit alles was het toch wel duidelijk dat de dag, die nu echt onomkeerbaar bleek, toch met horten en stoten, definitief was aangebroken. Het huis ademde niet meer. De ramen kraakten in hun houten sponningen toen moeder die voorgoed vergrendelde.
De droge aarde ruikt naar zwavel. De brandende zon op het dak van de Peugeot deed de rest.
Op je knieën, op de achterbank, zie je hoe het huis in een stip aan de horizon verdwijnt.
(Het lijkt niet alleen of ik alles verzonnen heb. Ik lieg als ik zou beweren dat het allemaal zo gebeurd moet zijn en omdat niet ik dit opgeschreven heb, maar mijn brein, heb ik mijzelf beloofd om twintig jaar later te gaan kijken of die stenen er nog lagen.)
Verbeterd op 21 november 2021.
@Robert Kruzdlo Rome 2021 november.