
Dank voor je brief. Ik ben de laatste dagen opzoek naar de zin van het leven. Alles is lelijk, de wereld schudt in zijn voegen. Een poging van een groep Zuid-Molukkers om koningin Juliana te gijzelen is verijdeld. Mijn vader zit nog in Cambodja. Autogordel wordt verplicht en ik denk dat de derde wereldoorlog ophanden is.
Als ik over mijn leven, de ellendige maanden op de kermis wil gaan schrijven, dan zou je denken dat de herinneringen echt zijn. Maar val dood…, dat zijn herinneringen niet. Als ik achter de computer ga zitten en alles wat ik mij herinner wil opschrijven, — komt wat komt — ga ik vol goede moed aan de slag. Mijn brein, afzonderlijk van mijn ik, geeft wat het wil geven en van het ene op het andere moment gaan we weer uit elkaar. Opflakkerend in een flow, dwalend, afdwalend komen de herinneringen en verdwijnen ze ook weer als sneeuw voor de zon.
‘Kan ik dit verhaal chronologisch vertellen’, zo vraag ik mij steeds af. De herinneringen gaan van de hak op de tak.
Terugdenkend naar juli 1962 hoor ik nog altijd de regen tikken op het dak van de oude brandweerauto, de geur van ozon, de aarde met zijn sappige bladeren: ik deed mijn behoeften tussen de bosjes. Ook deze stad, een grijze stad en straten, en mensen hun bleke gezichten, stemden mij droevig.
Alles wat op en rond de kermis gebeurde, viel te beurt aan een nu. Nooit had ik heimwee naar huis, naar mijn moeder. Moeder, die mij aan een wildvreemde man met scheve mond overgedragen had, heeft nooit spijt getoond en ik kon er met haar niet over praten. Deze geschiedenis overrompelt mij steeds weer.
En toen kwam Alice, met de rode wangen, glinsterende ogen, het jonge meisje met glinsterende ogen, krullippen; kermis actrice. Ze trad op in de kermis attractie ‘Wonderland’: het meisje dat van klein, groter wordt en van groot, kleiner wordt. Een ingenieuze gelijktijdigheid, een kermistruc die ik nooit begrepen heb. Haar ogen hadden veel weg van mijn moeders ogen: doordringend als het oog van de vlinder Hipparchia. Alice, een intelligente veertienjarig meisje, ‘vrouwkind’, zat op de ‘rijdende kermisschool.
Op een avond kwam ze onuitgenodigd bij mij in bed liggen. Vurig duwde zij haar tong in mijn mond en zonder iets te zeggen, ritste zij tegelijk mijn gulp open en bond haar meisjesmond om mijn piemel. Ik kwam meteen klaar; maakte zich los en spreidde haar benen. Alsof ik naar een kruin van haar keek, opende zich een roze gat, bedekt met een laagje witsel en druppelde witte tranen naar haar anus; een gat met rullige bladeren van vlees, met in het midden boven, een tuitje dat op een piemel leek. Vochtig, maanlicht achtige glans. Hét donkere gat rook naar zuurvlees. Diskreet draaide ik mij om. Ik schrok hevig toen Alice, mijn hoofd met beide handen omklemde. Misschien verpestte ik alles als ik niet meewerkte? Maar de geur en het idee dat ik uit zoiets geboren ben, maakte het niet biologisch aantrekkelijk dat zij, mijn neus krachtig tegen hét gat duwde: ‘Tongzoen mij hier, in mijn gat’, klonk het sonoor.
Ik kon niets terugzeggen en besloot kokhalzend mijn tong in hét gat te steken. De fysieke kwelling van een ‘vrouwkind’, bracht naast het genot wat zij bood, bij mij later een castratie angst teweeg: sindsdien droom ik als slachtoffer, vaak dat ik mijn piemel verlies, opraap en weer aansluit aan mijn scrotum.
Alice, gaf mij, nog een paar avonden ellendig genot. En boeken. In die tijd las ik Darwin en een boekje over het Oog; hoe werkt het oog fysisch-neuraal. En dat in 1962? Alice, gaf mij De Vreemdeling van Camus, De jongeling van Dostojevski, De liefde van Bob en Daphne van Aalberse en nog een paar boeken waarvan ik de titel vergeten ben. Ik herinner mij: ‘Hij streelde haar gezicht en hals met zijn vingertoppen en zei met een zucht: ‘Domme gedachten warrelen door mijn hoofd….’
Ook oude schoolboeken Nederlandse taal.
Mijn leven was toen alleen maar warrelen, wegdromen, lezen en in de schiettent werken, gerund door een man met een scheve mond. Al begreep ik niet alles, er was een nu en dat was genoeg. Deze herinnering helpt mij om de geschiedenis van KERMIS te schrijven.
Natuurlijk, zoals je ergens schrijft, begrijp ik dat het leven uit ‘lust en onlust’ bestaat. Tussen herkennen van lust en onlust, gevoelens die ik zelf niet gekozen heb, daartussen moet ik zoeken wie ik was, ben en wordt. Toch mislukt dit zoeken, het zelf vind ik niet. Eigenlijk vind ik het nu allemaal onzin. Zinvolle onzin. Herinneringen, nooit zijn wat ze waren.
Het nu van toen, en,
het nu; dat wat was en is,
is de vraag.
Het bestaan,
het nobele om te lijden,
tussen lust en onlust,
tussen
daar en hier zal ik nooit
mijzelf vinden.
Het echte zoeken kwam maar niet,
het smoorde steeds.
Wanhopig werd ik nooit.
Ik ben nog steeds in leven,
op de baren van wilde zeeën,
het schuim van het gevoel.
Het nu van toen, het nu, dat
is de vraag
Wat toen gebeurde, blijft alleen een fond, een bouillon van getrokken gebeurtenissen over. De lust en onlust, waarmee het brein het hele leven mee speelt. De enige plaats waar de mens zich herkent en nooit een balans in zal vinden.
‘Ik’ herinner niets, maar mijn ‘brein’ herinnert; het dwarrelt als briesje tussen de jonge twijgen van nu, en fluit nieuwe herinneringen over toen. Woorden vol onlust en lust.
Ik moet niets hebben van gereformeerde taalkunst. Daarin heb je mij altijd in gesteund.
’Een ander was ik, noch ken ik mij’, schreef Fernando Pessoa.
Altijd een nu. Een nu van toen.