
Bij zoogdieren, waaronder ook de mens valt,heeft het brein miljoenen jaren kunnen evolueren. Een brein, dat uit miljarden moleculen en cellen bestaat, heeft ergens langgeleden door fysische reacties het organisme mens bewust doen beleven: dit wonder noemen wij bewustzijn. De mens kan vanaf dat moment door die ‘breingebeurtenissen’ zijn plaats aanschouwen. Een plaats omgeven door een zoektocht van taal naar de niet te vatten voorwaarden van het bewustzijn en de werkelijke werkelijkheid. Door Frederick Nietzsche in de herfst-winter 1887/1888 ingegeven boodschap: …(…) het niet vatten leidt naar vervalsing van het bewustzijn, de mens slaat op hol, stokt en lijkt ten slotte vast te lopen, zonder nog rust te kunnen vinden in het scepticisme want daarvoor is de zoektocht te gekweld.
Een taalmens staat in een diepe kloof met twee hoog oprijzende wanden, met aan een kant die van het bewustzijn en aan de andere kant die van de werkelijke-werkelijkheid. Daartussen mag hij babbelend uitleggen wat hij als zoogdier begrepen heeft. De schrijver, hoe goed die ook zijn best doet, kan niet dichter bij zijn belangrijke gevoelens komen dan pijnlijk duidelijk wordt hoe hij als taaldier struikelend door de kloof zijn weg vindt: met vallen en opstaan.
“Wat niet wegneemt,” schreef Jan van Riemsdijk als ik het mij goed herinner en begrepen heb, “dat ik mij voldaan voel over het feit dat ik, voor mijn gevoel, mijn taak heb volbracht, mijn werk gedaan…, dat toch doorslaggevend was.”
Taal is Sisyphus werk: daag het brein en de werkelijke-werkelijkheid niet uit. “Geniet wat er nog over is van het mooie klimaat, want we komen pas kijken,” schreef Voltaire in zijn Filosofische woordenboek 1764.
Zet het u nu niet aan het denken!?
Uit boek De Kolonel 2021 ongepubliceerd Robert Kruzdlo.