
Zwart hart.
Het regent en het miezert niet, er stuift een minnetje zure regen door het gebladerte op mijn gezicht. Boven de zwarte vijver, die het licht gevangenhoudt, miezelt stadse aerosolen. Geen spier in mijn gezicht is vandaag veranderd: grootmoeder An had haar hele leven met hetzelfde vlakke gezicht rondgelopen, wat ze ook voelde of deed. Ik heb nog nooit een rimpel van haar gezicht zien veranderen ook niet toen zij de kop van de haan uit de kippenren afhakte. Voor ze de haan te pakken kreeg, pikte die agressief in haar spatader van haar rechterbeen. Het bloed liep als een traantje in haar klomp. Ze zorgde, – de schrik was op mijn gezicht te lezen, dat ze geen gelaatsspier vertrok.
Vandaag verberg ik mijn catatonisch gezicht voor anderen: ik glimlach valselijk. Eigenlijk wilde ik niet naar de stad, ook niet naar het park, maar het park heeft een traliehekwerk, dat trok mij aan.
Er klinkt cellomuziek. Zijn het de Joodse gezangen? Van wie ook alweer? Waar komt de muziek vandaan? Ik verbeeld het mij allemaal en wandel rond de vijver tot ik plotseling het gevoel heb verloren te zijn en omdat ik dat gevoel herken, neem ik plaats op een natte stenen bank waarop het korstmos zich heeft vastgezet en wacht. Op wat weet ik niet precies. Er zal niemand voor mij komen en dus is dit wachten iets heel anders. Het lucht mij op. Als de angst zal verflauwen dan kan ik naar huis, maar de uitgang vinden, dat lukt nu niet. Ik veeg een spinrag van mijn gezicht.
De uitgang van het park kan ik niet terugvinden, waarvan ik wist dat ik die wel genomen had toen ik het park binnen liep. Wat ik ook probeerde, ik zag nergens een uitgang. Als er iemand passeert, wens ik goedendag, doe geen enkele poging om naar de uitgang te vragen. Mijn mond blijft gesloten. Zelfs de eenden in de plas wens ik een beter leven dan rondjes blijven zwemmen in het zwarte water, – maar wat weten die eendjes daarvan, die zijn niet eens eendjes, die bestaan niet: zagen die eendjes misschien hetzelfde als ik!
Deze druilige middag, is weer zo’n moment waarop een bries, die geregeld door het park trekt, mijn gevoelens niet kan ombuigen, ook de grijze kwikachtige lucht die zwaar op mijn schouders drukt niet. Ik heb een nieuw hoofd nodig om uit het park te kunnen ontsnappen, maar waar haal ik die vandaan?
Nu niet, straks niet, niets lukt en zo zit ik totaal verloren op de bank en wacht. Het park omheind met een robuust gesmeed ijzeren hekwerk, drie meter hoog, dikke ronde spijlen, rode bakstenen hekpijlers, maar er was nergens een toegangshek te zien: had ik mijzelf afgesloten?.
Je zit gevangen. Je liegt. Ik wel nee, hoe kom je erbij. En zij dan? De eendjes, ook niet. Hoezo, waarom lieg ik? Nu je het zegt. Natuurlijk zit ik niet gevangen, ik zit opgesloten: Een keer hebben jongens uit de achterbuurt mij gevangengenomen, vastgebonden en opgesloten in een toren: ze noemde die toren ‘hongertoren’. De kinderen kwamen met hun moeders pas de volgende dag kijken of ik er nog was. Ik huilde en zij lachten. Ik had in mijn broek gepoept en gepist en heb mij verstopt in het park onder het boogbruggetje De Lelie. Toen het avond en het donker werd ben ik naar huis geslopen.
De avond valt en de straatlantaarns floepen een voor een aan. Het lucht mij een beetje op. Ineens staat er een padachtige man voor me: zijn heupen breed als een binnenband van een tractorband: u moet zich uit het park verwijderen, zegt hij knorrig, ik ga de boel afsluiten. En hij rinkelt met zijn bos sleutels. U bent vrij te gaan waar u wilt, maar niet hier, u bent me toch een personage, zegt hij lachend. Ik had al die tijd naar zijn modderige laarzen gekeken en doorgezakte voeten. Verstijfd van de kou sta ik op. Hij legt een hand op mijn schouder. Ik verberg mijn opgetogenheid en barst bijna in huilen uit.
Hoe oud bent u.
Ik, ik ben drieëndertig.
Dan heeft u nog heel veel tijd om over alles na te denken.
@robert Kruzdlo Spain 2021