Door schaamte en schande rijk geworden, door schaamte en schaamteloosheid raaskallen.

   Het kwam door een schaamtegevoel en een kwijnende schaamteloosheid, elk moment het hoofd te kunnen verliezen. Het was mij al eerder gebeurd. De gêne zit in mijn botten en die botten tezamen worden bijeengehouden door stijve spieren, verzameld in een zak met water: vijfenzestig procent vocht-gêne, bijeengehouden door vet en laag na laag door een harde huid: de muur. In die zak kon ik verdrinken.

   Binnen de muren van het menselijk lichaam leven bacteriën die de spijsverteringorganen bevolken en microscopische kleine mijten die over mijn huid paraderen. Lintwormen krioelen in mijn darmen. Om zelfbehoud heb ik antilichamen en een immuunsysteem: we stammen af van bacteriën en virussen. Twee miljard jaar geleden begon de samenwerking al. Parasieten leven bij miljoenen in mij. Dit is maar een voorbeeld van wat binnen is. En buiten?   

   Daar is de alles verblindende schaamte. Ik probeerde mij onzichtbaar te maken. Hoe klein ik mij ook maakte, zelfs kleiner dan het woordje ik; de ander, die mij toch opmerkt, trof met zijn blik als pijlen altijd doel. Een schaamteloos schaamtegevoel vulde mijn hoofd. Op de bovenste etage, op zolder, onder mijn kruin, daar ergens resideert mijn schaamte.

   Toen ik na de dood van mijn vriend Sixto, die overleed aan de longziekte sarcoïdose, in een overdreven opwelling, een aandenken wilde schrijven – het was eind november, koude dagen en de regen was te horen in het rookkanaal van mijn huis dat aan het eind van een doodlopende weg, aangedrukt tegen een steile heuvel stond – ik kon via het balkon het huis verlaten -, gedreven door een kinderlijk doorzettingsvermogen, ik mijn hoofd in de grijze wolken van herinneringen stak, en, de zee niet zag, alleen horen kon, ging ik aan mijn kleine sobere schrijfschrijftafel zitten en werd wederom overvallen door een warme, later, schroeiende schaamte. Mijn wangen gloeiden alsof ik uren buiten in de regen gewandeld had en verregend met trillende vingers een kop hete bouillon dronk. Neus, gloeiend als gloeidraadjes in een elektrische kachel, kriebelde, snotterde ik op papier. Het leek – zoals ik vaak droom – het mes van een guillotine te zijn die in een klap mijn hoofd van mijn romp wist te scheiden. Zonder bloedsporen viel en rolde het hoofd over de vloer. Nu had ik geen last meer van schaamte maar hierdoor kon ik geen letter meer op papier zetten.

   Dezelfde dag liep ik met dat hoofd vol schaamte en -loosheid onder mijn arm naar het station, een paar uur lopen van mijn berghuisje, regelrecht naar de afdeling van gevonden voorwerpen. Een dame met een te kleine beha, asymmetrisch gezicht – als ze lachte ging haar linker mondhoek naar beneden en haar rechter naar boven (voor haar andersom) -, een taille zo rond als een appel, een vuil schortje voor en rotte tanden die ze verborg achter haar hand hield als ze moest lachen, wist precies waarvoor ik kwam: voor het ruilen van het hoofd.

   Natuurlijk was ik verbaasd toen ze zei: “Ik zag u al aankomen en ik zei tegen mijzelf, dat is de schrijver van het berghuisje. Hier een handdoek dan kunt u uw hoofd droogwrijven. Ik ga een hoofd voor u zoeken.”

   Het was een komisch gezicht hoe zij over de andere hoofden sprak. Ik hield de oren van het hoofd zo, dat ik alles goed kon horen. “Deze is stom, te dom voor u, deze is nog dommer, gevonden in de eerste klas, dan deze, net een sprekende aap die…, nee en die, nee er zat niet echt een intellectueel hoofd bij… .” Ik gaf zelf aan wat ik wilde en wees naar een hoofd dat goed bij mijn voornemens paste: had iets weg van een psychotisch iemand, zo keek het uit de ogen. Niemand haalde het in zijn hoofd naar het wisselen van een hoofd mij te bekritiseren gezien zij ook geregeld met een ander hoofd rondliepen. Misschien kon dit nieuwe hoofd mij redden van mijn schaamtegevoel voor schaamteloosheid? Gelukkig had ik mijn kleine hersenen, de oudste hersenen van de mens, nog. “Ja zeker,” zei de perronmeester, “het staat u goed.”

   Door dat de vrouw van de gevonden hoofden, één van de in de trein achtergelaten hoofden, in vuilnisbakken en soms gewoon in een zak voor de ingang van het station, die ervaring had, meteen op mijn romp kon plaatsen – gewoon een soort vette plug met miljoenen draden en die vanaf de kleine hersenen, bulbus, een goede verbinding had met de verlengende ruggenwervel; en gezien daar het oudste evolutionaire leven zetelde, wat goed uitkwam want dat hadden we toch niet meer nodig als je een andere kop hebt – was ik bij machte mijn schaamte te onderdrukken en een aandenken aan Sixto te schrijven. De twijfels konden niet meer toeslaan als bliksems die wateren doet schudden. Terug naar mijn bergwoning was de regen een gesel. Toch wel heel anders dan ik gewend was.

   Zonder dat hoofd was ik in de plensbui gaan zwemmen in een warme zee en had ik geen enkele behoefte gevoeld Sixtos denkwereld binnen te gaan, als een door schaamte overvallen schaamteloze gijzelaar. Op het terras gezeten om te kijken naar jonge vrouwen in badpakken, die bruingebrand en dom onnozel hun lange tongen tergend langzaam aan het smeltende ijs likken. Ik heb daarom de schaamte voorbij, luchthartig, geestig, alle informatie over Sixto ingewonnen, die nodig was om het aandenken te schrijven. Ik zal schaamteloos over hem schrijven en door het taboe op schaamte die nu geheel verdwenen is, krijgt het schrijven nu een kans. Het is maar welke pet je opzet.

   Ik heb gelogen, ja natuurlijk, anders had ik dit nooit kunnen schrijven en was ik door schaamte ver verwijderd geraakt van mijn hand en schaamteloze schrijfpen, – had ik nooit de onbeschaamdheid leren kennen. Dat dit door dat nieuwe hoofd van mij kwam maakt alles ingewikkeld eenvoudig. Hoe alles in die hoofden werkt weet niemand. Verlegen schaamteloosheid prevaleer ik boven schaamteloze verlegenheid. Ik haat schaamteloze verlegen mensen, ik zou ze wel eens een optater willen geven. Daarom zeiden mensen vroeger dat ik een beest was. Schaamteloos verlangen de ander te vragen om hun blik af te wenden zodat hij kan slikken, rust heeft en zonder zondig gevoel verder kan. Zoals almaar het oog van God die op de gelovige is gericht? Van God krijg je geen antwoord. Van het hoofd ook niet.

   Door schaamte en schande rijk geworden, door schaamte en schaamteloosheid bedekt. Schaamte leidt soms tot grote schade, schaamteloosheid soms tot grote daden. En zo verging het mij in die dagen. Kant de filosoof had gelijk: Het valt niet te bewijzen dat er buiten het denken een materiele wereld en andere denkende wezens zoals wij bestaan.

   Over Sixto moet ik het nog hebben, maar daar staat dit hoofd niet naar. Deze absolute onzin, het niets, is niet alleen de absolute waarheid, het is gewoon het non-fundament van het niet-zijn. Een wonder dat je zonder hoofd kunt leven, ruilen en door deze illusie verder kunt. Morbide. Je bent dood en leeft verder. Als je dit hebt meegemaakt en ik ben de enige niet, raak je eraan verslaafd en dat weet de juffrouw van de gevonden voorwerpen, die verdient er een centje bij.

  Ik spreek niet over deze morbide veranderingen, het gekke is dat het hoofd dat van mijn romp viel, het over deze dingen heeft. Iemand schreef: Het is het hoofd zelf dat zich onthoofd, dat ‘niet is’ dat op niet uitloopt, want bij nader inzien blijkt het gewoon NIETS te zijn.

   Raaskallen. Ik kan er verder niets van maken.